ECLI:NL:GHDHA:2019:2842

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
AV 001506-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek door Gerechtshof Den Haag in zaak tussen de Staat Oekraïne en de Krim Musea

Op 1 november 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de Staat Oekraïne in een rechtszaak tegen de Krim Musea. De wraking was gericht tegen raadsheer mr. D.J. Oranje, die eerder als advocaat betrokken was bij de Yukos-zaken. De Staat Oekraïne voerde aan dat de raadsheer partijdig was vanwege zijn eerdere rol en samenwerking met advocaten van de Krim Musea. De wrakingskamer heeft de argumenten van de Staat Oekraïne beoordeeld en geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de raadsheer. De wrakingskamer oordeelde dat de stellingen van de Staat Oekraïne onvoldoende onderbouwd waren en dat de raadsheer in zijn hoedanigheid als advocaat in de Yukos-zaken niet de belangen van de Russische Federatie had vertegenwoordigd. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing om geen tussentijdse cassatie open te stellen werd ook niet als grond voor wraking geaccepteerd, aangezien dit geen verkapt rechtsmiddel is. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat een afschrift van de beslissing naar alle betrokken partijen wordt gestuurd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer wrakingszaak: AV 001506-19
Zaaknummer hoofdzaak: 200.212.377/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 1 november 2019
inzake het verzoek tot wraking in de hoofdzaak met bovengenoemd zaaknummer van:

De Staat Oekraïne,

vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie van de Oekraïne,
zetelende te Kiev, Oekraïne,
verzoeker,
hierna te noemen: de staat Oekraïne.

Het geding

In de hoofdzaak met bovengenoemd zaaknummer tussen The Tavrida Central Museum, The Kerch Historical and Cultural Preserve, The Bakhchisaray History and Cultural State Preserve of the Republic Crimea en The National Preserve of “Taric Chersonesos” (hierna: de Krim Musea) als appellanten en de Universiteit van Amsterdam te dezen handelend onder de naam Allard Pierson Museum (hierna: APM) en de Staat Oekraïne als geïntimeerden, heeft de staat Oekraïne bij brief van 13 september 2019 (met bijlagen) een verzoek tot wraking heeft gedaan tegen mr. D.J. Oranje, raadsheer in het gerechtshof Amsterdam (hierna: de raadsheer).
Bij beslissing tot verwijzing van 23 september 2019 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, gelet op het Wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag en artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie, het wrakingsverzoek ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek is vervolgens bepaald op vrijdag 11 oktober 2019 om 13:30 uur. De staat Oekraïne, de raadsheer, de Krim Musea en APM zijn van de behandeling op deze datum en dit tijdstip op de hoogte gebracht.
De Krim Musea hebben de wrakingskamer bij brief van 3 oktober 2019 verzocht om spreektijd van maximaal 15 minuten. Dat verzoek is toegewezen door de voorzitter van de wrakingskamer.
De wrakingskamer heeft voorts nog kennisgenomen van de volgende stukken:
- een brief gedateerd 8 oktober 2019 met producties 1 t/m 16 van de staat Oekraïne, ontvangen per e-mail op 8 oktober en per koerier op 10 oktober 2019,
- de reactie van de raadsheer op het wrakingsverzoek, ontvangen per e-mail op 9 oktober 2019,
- producties 17 en 18 van de staat Oekraïne, ontvangen per e-mail en koerier op 10 oktober 2019.
Ter zitting van 11 oktober 2019 zijn verschenen:
- mrs. M.P.H. Sanders en G.J.T.M. van den Bergh, advocaten van de staat Oekraïne,
- de raadsheer,
- mrs. M.E. Koppenol en P. Sluijter, advocaten van de Krim Musea,
- mr. P.L. Loeb, advocaat van APM.
De staat Oekraïne en de Krim Musea hebben ter zitting hun standpunten toegelicht aan de hand van door hen overgelegde pleit-/spreekaantekeningen.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

1. De staat Oekraïne heeft – samengevat – als gronden voor het wrakingsverzoek aangevoerd dat:
( i) de raadsheer in zijn vroegere hoedanigheid van advocaat in de Yukos-zaken heeft opgetreden waarbij hij materieel de lezing van de Russische Federatie heeft uitgedragen. De Russische Federatie heeft de Krimschatten bij wet tot Russisch cultureel erfgoed bestempeld, zodat het ook in deze zaak gaat om het belang van Rusland tegenover het belang van de Oekraïne.
(ii) de raadsheer in die Yukos-zaken nauw heeft samengewerkt met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce, thans advocaten van de Krim Musea, en hij zich ter zitting in de hoofdzaak jegens hen amicaal heeft opgesteld, bijvoorbeeld door tegen mr. Koppenol-Laforce te zeggen: “zo ken ik u wel, mevrouw Koppenol”,
(iii) de raadsheer in afwijking van hetgeen ter zitting op 11 maart 2019 naar aanleiding van een voorstel van zijn zijde dat het hof eerst uitspraak zou doen over de vraag of het Unesco Verdrag 1970 van toepassing is en tegen die beslissing tussentijds cassatie open te stellen – waarmee alle betrokkenen hebben ingestemd – de beslissing van 16 juli 2019 niet heeft opengesteld voor tussentijdse cassatie en in een daarop volgende schriftelijke uitwisseling nogmaals de visie van partijen daaromtrent heeft gevraagd. Omdat de visie van partijen was beïnvloed door het inmiddels gewezen tussenarrest waarbij het Unesco Verdrag 1970 niet van toepassing werd geacht, zoals was bepleit door de Krim Musea, en zij de aanvankelijke aanvaarding van de mogelijkheid om tussentijds in cassatie te kunnen gaan, daarop hebben ingetrokken, heeft de raadsheer met deze handelswijze de Krim Musea bevoordeeld ten opzichte van de staat Oekraïne en heeft hij daarmee blijk gegeven van partijdigheid.
2. De raadsheer stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat hij in de periode dat hij in de Yukos-zaken als advocaat optrad – van 2005 tot midden 2009– nooit enig overleg of zelfs maar contact heeft gehad met de Russische Federatie, noch de belangen van de Russische Federatie heeft vertegenwoordigd. Evenmin is sprake geweest van een jarenlange samenwerking met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce. De opmerking ter zitting jegens laatstgenoemde komt voort uit zijn ervaring met mr. Koppenol-Laforce als advocaat ter zitting.
Met betrekking tot de beslissing om geen tussentijdse cassatie open te stellen tegen de beslissing van 16 juli 2019 heeft de raadsheer naar voren gebracht dat een onwelgevallige beslissing slechts een grond tot wraking kan vormen indien die beslissing zo onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te vinden dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven, en dat daarvan geen sprake is. Van een afspraak waarop het hof is teruggekomen is evenmin sprake, aldus de raadsheer, die daarbij heeft verwezen naar de transcriptie van de digitale opname van de zitting op dit punt. Ook daaruit blijkt geenszins van partijdigheid.
3. Ter zitting hebben de staat Oekraïne, de raadsheer en de Krim Musea hun standpunten toegelicht, waarbij laatstgenoemden naar voren hebben gebracht dat het verzoek tot wraking te laat is gedaan, omdat de feiten en omstandigheden die aan dat verzoek ten grondslag liggen zich circa 6 maanden respectievelijk meer dan 9 jaar voor haar verzoek hebben voorgedaan en een ieder bekend waren.
De staat Oekraïne betwist dat het verzoek te laat is gedaan en heeft aangegeven pas zeer recent – via een andere advocaat – op de hoogte te zijn geraakt van de eerdere rol van de raadsheer als advocaat bij de Yukos-zaken en de nauwe samenwerking daarin met de advocaten van de Krim Musea.
4. De wrakingskamer overweegt als volgt.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de wrakingskamer van oordeel dat ten aanzien van de raadsheer niet is gebleken van omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat sprake is van vooringenomenheid.
5.1
Daartoe wordt overwogen dat de stellingen van de staat Oekraïne dat de Russische Federatie in de Yukos-zaken (in)direct betrokken was en in de onderhavige hoofdzaak op de achtergrond een rol speelt, terwijl de raadsheer indertijd als advocaat in de Yukos-zaken de facto namens de Russische Federatie optrad, onvoldoende grond vinden in de aangedragen feiten en omstandigheden. De raadsheer is, zo begrijpt het hof, destijds – rond 2005/2006 – betrokken geweest bij de Yukos-zaken als advocaat van een groep banken en vervolgens – van augustus 2007 tot uiterlijk begin 2010 – namens drie investeerders in verband met de aankoop van de aandelen in Yukos Finance via een Russische vennootschap (Promneftstroy) en de beslagen die verschillende partijen op die aandelen hadden gelegd. Daarna zijn de zaken ter behandeling overgedragen aan zijn toenmalige kantoorgenoot mr. [naam], zo begrijpt het hof, hetgeen niet is weersproken door de staat Oekraïne. Dat de raadsheer als advocaat destijds het belang van de Russische Federatie heeft bepleit en/of na de overdracht van de zaken betrokken is gebleven bij de Yukos-zaken, is niet aannemelijk geworden.
Evenmin is aannemelijk geworden dat in de tijd dat de raadsheer als advocaat optrad in de Yukos-zaken, hij de standpunten van de Russische Federatie verdedigde in nauwe samenwerking met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce, die thans optreden als advocaten van de Krim Musea. Tegenover hetgeen daaromtrent ter zitting door de raadsheer en mr. Koppenol-Laforce is verklaard, heeft de staat Oekraïne geen (concrete) omstandigheden aangedragen die het door hem ingenomen standpunt aannemelijk maken.
Het enkele feit dat de raadsheer tot zo’n 9 of 10 jaar geleden als advocaat heeft opgetreden in de Yukos-zaken, is onvoldoende voor toewijzing van het wrakingsverzoek.
5.2
Met betrekking tot de beslissing van het hof om geen tussentijdse cassatie open te stellen tegen het tussenarrest van 16 juli 2019 overweegt de wrakingkamer dat uit het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413) volgt dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing. De motivering van die (tussen)beslissing kan evenmin grond vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie rov. 3.3 en 3.4 van genoemd arrest). Deze uitspraak brengt in dit geval mee dat de beslissing van hof om geen tussentijdse cassatie toe te staan geen grond voor wraking kan vormen. Ditzelfde geldt voor de motivering van deze beslissing. Naar het oordeel van de wrakingskamer kan niet worden gezegd dat de motivering in het licht van de door de staat Oekraïne aangevoerde omstandigheden en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de raadsheer dan wel de meervoudige kamer.
Uit de transcriptie van de (digitaal opgenomen) zitting van 11 maart 2019 op dit punt, die de raadsheer in zijn reactie heeft vermeld, blijkt overigens dat er over een eventuele mogelijkheid van het openstellen van tussentijdse cassatie is gesproken en dat partijen naar hun standpunt daarover is gevraagd, maar daaruit blijkt niet dat er ter zitting een afspraak met partijen over tussentijdse cassatie is gemaakt, waarop het hof naderhand is teruggekomen. In zoverre ontbeert het wrakingsverzoek in ieder geval een feitelijke grondslag.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door de staat Oekraïne aangedragen gronden ieder op zich noch in onderling verband en samenhang bezien een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat de raadsheer jegens hem vooringenomenheid koestert (en dat de bij hem dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is). Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Reeds hierom hebben betrokkenen geen belang bij de bespreking van het ontvankelijkheidsverweer zoals naar voren gebracht door de Krim Musea, zodat daar niet verder op in hoeft te worden gegaan.

Beslissing

Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de advocaten van) de staat Oekraïne, de Krim Musea en APM, alsmede aan de raadsheer en de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, Th.W.H.E. Schmitz en M.Y. Bonneur, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2019 in aanwezigheid van de griffier.