ECLI:NL:GHAMS:2019:2427

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.212.377/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van Krimschatten door Oekraïne en de juridische implicaties van bruikleenovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, gaat het om de teruggave van de zogenaamde Krimschatten, culturele objecten die tijdelijk in bruikleen waren gegeven aan het Allard Pierson Museum (APM) in Nederland. De Krim Musea, bestaande uit vier instellingen uit de Krim, hebben in hoger beroep beroep gedaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de Krimschatten aan de Staat Oekraïne moesten worden teruggegeven. De Krim Musea stellen dat de objecten hun cultureel erfgoed zijn en dat de Staat Oekraïne geen recht heeft op de teruggave, omdat de Krim sinds 2014 onder Russische controle staat en de internationale gemeenschap deze annexatie niet erkent.

De zaak is complex door de politieke en juridische situatie rondom de Krim en de verschillende aanspraken van de betrokken partijen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bruikleenovereenkomsten niet rechtmatig waren opgeschort door het APM, en dat de Krim Musea recht hadden op de teruggave van de objecten. De Staat Oekraïne betoogt echter dat de Krimschatten onrechtmatig in Nederland verblijven en dat zij als eigenaar recht hebben op de teruggave op basis van de Erfgoedwet.

Het hof heeft in zijn beoordeling de juridische status van de Krim Musea en de rechten van de betrokken partijen onder de bruikleenovereenkomsten en het Oekraïense recht onderzocht. Het hof concludeert dat het APM zijn verplichting tot teruggave van de Krimschatten heeft mogen opschorten, gezien de onduidelijkheid over de gerechtigdheid van de Krim Musea na de annexatie van de Krim door Rusland. Het hof heeft de zaak aangehouden voor nadere inlichtingen over de eigendomsrechten en de juridische status van de Krim Musea, en zal in een later stadium een definitieve uitspraak doen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer: 200.212.377/01
zaaknummer / rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/577586 / HA ZA 14-1179
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2019
inzake
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
THE TAVRIDA CENTRAL MUSEUM,
gevestigd te Simferopol,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
THE KERCH HISTORICAL AND CULTURAL PRESERVE,
gevestigd te Kerch,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
THE BAKHCHISARAY HISTORY AND CULTURE STATE PRESERVE OF DE REPUBLIC OF CRIMEA,
gevestigd te Bakhchisaray,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
THE NATIONAL PRESERVE OF "TAURIC CHERSONESOS",
gevestigd te Sebastopol,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat mr. M.M. van Leeuwen te Rotterdam,
tegen
DE STAAT OEKRAÏNE
gevestigd te Kiev, Oekraïne,
geïntimeerde in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat mr. M.P.H. Sanders te Amsterdam,
en tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
te dezen handelende onder de naam Allard Pierson Museum,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat mr. P.L. Loeb te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen zullen hierna worden genoemd de Krim Musea, de Staat Oekraïne en het APM. De Krim Musea zullen hierna afzonderlijk worden genoemd Tavrida CM, Kerch HCP, Bakhchisaray HCP en NP Tauric Chersonesos.
De Krim Musea zijn bij dagvaarding van 16 januari 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2016, gewezen tussen de Krim Musea als eiseressen in conventie, tevens verweersters in reconventie, de Staat Oekraïne als tussenkomende partij in conventie, tevens verweerder in reconventie, en het APM als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. De zaak is ten verzoeke van de Staat Oekraïne bij vervroeging aangebracht bij exploot van 20 maart 2017.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven zijdens de Krim Musea, met producties;
- memorie van antwoord zijdens de Staat Oekraïne, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel zijdens het APM, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel zijdens de Krim Musea;
- akte in incidenteel appel zijdens de Staat Oekraïne.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 maart 2019 doen bepleiten, de Krim Musea door de advocaten mrs. R.S. Meijer, M.E. Koppenol-Laforce en P. Sluijter, de Staat Oekraïne door de advocaten mrs. G.J.T.M. van den Bergh, A.N. Stoop, M.P.H. Sanders en M. Visser en het APM door mr. P.L. Loeb voornoemd, allen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De Krim Musea hebben bij die gelegenheid een powerpoint-presentatie gehouden. De Krim Musea en de Staat Oekraïne hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Krim Musea hebben geconcludeerd in het principaal appel dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog het door hen in eerste aanleg gevorderde toe zal wijzen (toewijzing van aanvullende dan wel vervangende schadevergoeding daaronder begrepen), en het door de Staat Oekraïne en het APM gevorderde af zal wijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente, alsmede de Staat Oekraïne en het APM zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de Krim Musea ten titel van proceskosten krachtens het vonnis aan dezen mochten hebben voldaan, en in het voorwaardelijk incidenteel appel dat het hof de vorderingen van het APM zal afwijzen.
De Staat Oekraïne heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten. In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft de Staat Oekraïne afgezien van een reactie.
Het APM heeft geconcludeerd in het principaal appel ten aanzien van de door de Krim Musea en de Staat Oekraïne gevorderde afgifte van de betwiste objecten tot referte, en ten aanzien van de overige vorderingen van de Krim Musea dat het hof die zal afwijzen, en in het voorwaardelijk incidenteel appel dat het hof voor recht zal verklaren dat de bruikleenovereenkomsten, althans de verplichtingen tot teruggave van de betwiste objecten aan de Krim Musea zijn geëindigd, met veroordeling van de Krim Musea uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het hoger beroep te vermeerderen met nakosten en rente.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld. Deze feiten - op één vaststelling na - zijn in hoger beroep niet in geschil en zal derhalve ook het hof als vaststaand aannemen. Het hof zal hierna onder (iv) terugkomen op de vaststelling waar geen overeenstemming over bestaat. Op basis van deze feiten, aangevuld met andere feiten die, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, zijn komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
( i) Van 6 februari 2014 tot en met 31 augustus 2014 is in het APM de tentoonstelling gehouden ‘De Krim – Goud en Geheimen van de Zwarte Zee’ (‘
Crimea – the Golden Island in the Black Sea’) (hierna: de tentoonstelling). Daarvóór was de tentoonstelling van 3 juli 2013 tot en met 19 januari 2014 gehouden in het LVR-Landesmuseum te Bonn (hierna: het Landesmuseum). Tijdens de tentoonstelling zijn objecten afkomstig uit de Krim Musea (hierna: de Krimschatten) en objecten afkomstig uit het National Museum of History of Ukraine te Kiev, Oekraïne (hierna: de objecten uit Kiev) tentoongesteld.
(ii) Bij overeenkomsten van 19 maart 2013, 20 maart 2013 en 19 april 2013 tussen enerzijds het APM en het Landesmuseum, als bruikleennemers, en anderzijds de Krim Musea en het National Museum of History of Ukraine, als bruikleengevers, zijn afspraken gemaakt over de bruikleen van de Krimschatten en de objecten uit Kiev ten behoeve van de tentoonstelling. In de contracten is een verplichting van het APM opgenomen om de Krimschatten na afloop van de tentoonstelling op 28 mei 2014 uiterlijk op 12 juni 2014 aan de Krim Musea te retourneren.
(iii) Bij besluiten van 8 juni 2013 heeft het Ministerie van Cultuur van de Staat Oekraïne de Krim Musea op schrift toestemming gegeven (door partijen geduid als exportvergunningen) voor het tijdelijk, tot 12 juni 2014, aan het Landesmuseum en vervolgens aan het APM in bewaring geven van de Krimschatten ten behoeve van de tentoonstelling.
(iv) Een verlenging van de inbewaringgeving, tot 20 september 2014, is opgenomen in nadere overeenkomsten van 6 februari 2014 tussen de Krim Musea enerzijds en het Landesmuseum en het APM anderzijds. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij brief van 14 januari 2014 het Ministerie van Cultuur van Oekraïne met een verlenging akkoord is gegaan. Deze brief is niet in het geding gebracht. De Krim Musea gaan er ook in hoger beroep vanuit dat een verlenging tot 20 september 2014 door het Ministerie van Cultuur van Oekraïne was geaccordeerd, maar de Staat Oekraïne heeft in hoger beroep betoogd dat het Ministerie van Cultuur van Oekraïne (uiteindelijk) niet akkoord is gegaan met een verlenging en dat de inbewaringgeving derhalve zou gelden tot uiterlijk 12 juni 2014. Het hof laat de juiste einddatum in het midden omdat deze, zoals hierna zal blijken, voor de beoordeling van het geschil niet beslissend is.
De hiervoor onder (ii) genoemde overeenkomsten en de nadere overeenkomsten tussen de Krim Musea enerzijds en het Landesmuseum en het APM anderzijds worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de bruikleenovereenkomsten. Op de bruikleenovereenkomsten is het recht van Oekraïne van toepassing verklaard.
( v) Het parlement van de Autonome Republiek van de Krim (hierna: de ARK) heeft op 6 maart 2014 ingestemd met de afscheiding van Oekraïne en aansluiting bij de Russische Federatie. Op 16 maart 2014 heeft de ARK vervolgens een referendum gehouden, waarbij de bevolking heeft gestemd voor aansluiting bij de Russische Federatie. Op 18 maart 2014 is krachtens een aansluitingsverdrag de ARK onderdeel geworden van de Russische Federatie. De afscheiding van Oekraïne en de aansluiting bij Rusland zijn niet erkend door de Verenigde Naties, de Europese Unie en Nederland.
(vi) Bij brief van 31 maart 2014 aan het APM heeft het Ministerie van Cultuur van Oekraïne vervroegde terugzending verzocht van de Krimschatten naar Kiev. De Staat Oekraïne heeft daarbij onder meer gesteld dat hij werkt aan terugkeer van museale objecten die onderdeel uitmaken van het
State Museum Fund of Ukraine(hierna: het Museumfonds) en dat het Museumfonds ingevolge de wetgeving van Oekraïne is aan te merken als
‘a national treasure and integral part of the cultural heritage of Ukraine protected by law’.
(vii) Bij brief van 22 mei 2014 heeft de Staat Oekraïne aanspraak gemaakt op de Krimschatten en aan het APM een afschrift verstrekt van een besluit van de Minister van Cultuur van Oekraïne van 13 mei 2014 (
Order No. 292 On Transfer of Museum Objects to The National Historical Museum of Ukraine; hierna: Order No. 292). Volgens dit besluit is het beheer van de Krimschatten aan de Krim Musea onttrokken en is het
National Museum of History of Ukraineaangewezen als beheerder van de Krimschatten.
(viii) Bij brieven van 16 juni 2014, 24 juli 2014, 12 augustus 2014, 26 augustus 2014 en 2 september 2014 aan het APM heeft de Staat Oekraïne zijn aanspraken op de Krimschatten herhaald.
(ix) Bij brief van 13 maart 2014 aan het APM hebben de musea Tavrida CM, Kerch HCP en Bakhchisaray HCP aanspraak gemaakt op de Krimschatten die door hen aan het APM in bruikleen zijn gegeven en zij hebben onder meer het APM bericht: “
We put you on notice that the exhibits after finishing of the exhibition can be returned only to the representatives of the above mentioned Crimean museums”.
( x) Bij brief van eveneens 13 maart 2014 aan het APM heeft ook het museum NP Tauric Chersonesos aanspraak gemakt op de Krimschatten die door hem aan het APM in bruikleen zijn gegeven.
(xi) Bij brief van 16 april 2014 van het museum Kerch HCP aan het APM heeft Kerch HCP nogmaals zijn aanspraak op de Krimschatten benadrukt: “
The unique monuments of the Ancient culture found in the Crimean land must be returned to those museums, where they began their journey to the exhibition from”.
(xii) Bij brief van 21 april 2014 van het museum Tavrida CM aan het APM heeft ook Tavrida CM er nogmaals op aangedrongen dat de Krimschatten weer naar de Krim Musea worden teruggestuurd: “
I hope that we as well as you will make every effort to ensure that the contract between our two institutions has been implemented in full, and therefore - and artifacts return to the museums that have provided them for the exhibition. Please request to consider this letter as an official recognition of the property rights of the Tavrida Central Museum on museum objects that are now in the Netherlands”.
(xiii) Bij brieven van 14 juli 2014 aan de Krim Musea en de Staat Oekraïne heeft het APM zijn verplichting tot teruggave van de objecten opgeschort wegens conflicterende aanspraken. Het APM heeft aan beide partijen bericht dat het de Krimschatten als zaakwaarnemer (op de voet van artikel 6:198 en volgende Burgerlijk Wetboek) verzekerd en beveiligd onder zich zal houden.
(xiv) Na 31 augustus 2014 heeft het APM de objecten uit Kiev aan het National Museum of History of Ukraine geretourneerd.
(xv) Op 3 september 2014 heeft in Amsterdam een bespreking tussen het APM en de Krim Musea plaatsgevonden. Op 12 november 2014 heeft een bespreking plaatsgevonden met de Krim Musea en de Staat Oekraïne. De besprekingen hebben er niet toe geleid dat er tussen de Krim Musea en de Staat Oekraïne overeenstemming ontstond of dat het APM alsnog bereid was de Krimschatten aan de Krim Musea, dan wel de Staat Oekraïne, af te geven.
(xvi) De Krimschatten bevinden zich thans (nog steeds) in, althans onder de hoede van, het APM.

3.De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank

3.1
De Krim Musea hebben in eerste aanleg samengevat gevorderd dat de rechtbank:
(i) verklaart voor recht dat het APM nooit gerechtigd is geweest om enige verplichting onder de bruikleenovereenkomsten op te schorten, en in gebreke is met de nakoming van die verplichtingen sinds 20 september 2014;
(ii) het APM veroordeelt om de Krimschatten aan de respectieve Krim Musea te retourneren, althans de Krimschatten ter vrije, onvoorwaardelijke en onbelemmerde beschikking te stellen van de Krim Musea, op straffe van een dwangsom;
(iii) het APM veroordeelt aan de Krim Musea de schade te vergoeden die zij hebben geleden als gevolg van de tekortkomingen van het APM in de nakoming van de bruikleenovereenkomsten, nader op te maken bij staat;
(iv) althans een zodanige beslissing neemt, als de rechtbank, gehoord partijen, juist zal voorkomen.
3.2
De Staat Oekraïne heeft in eerste aanleg als tussenkomende partij samengevat gevorderd dat de rechtbank:
(i) het APM veroordeelt de Krimschatten terug te geven aan de Staat Oekraïne en deze te doen transporteren naar de door de Staat Oekraïne aangewezen permanente bewaarder van de Krimschatten, het
National Historical Museum of Ukrainete Kiev;
(ii) het APM veroordeelt de kosten in verband met deze teruggave voor zijn rekening te nemen;
(iii) de Krim Musea veroordeelt de teruggave van de Krimschatten aan de Staat Oekraïne te gedogen.
3.3
Het APM heeft in eerste aanleg samengevat in reconventie gevorderd dat de rechtbank:
A. voor recht verklaart dat:
( i) het APM niet gehouden is tot afgifte van de Krimschatten aan die partij – de Krim Musea dan wel de Staat Oekraïne – wier vordering tot afgifte in conventie is afgewezen;
(ii) de opschorting door het APM van teruggave dan wel afgifte terecht is;
(iii) het APM niet is tekortgeschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld en derhalve geen grondslag bestaat voor enige schadevergoedingsverplichting van het APM jegens de Krim Musea en/of de Staat Oekraïne door de Krimschatten onder zich te houden, zolang niet in rechte is komen vast te staan, welke van deze partijen gerechtigd is tot teruggave dan wel afgifte daarvan;
B. en voorts, indien de Krimschatten aan de Staat Oekraïne moeten worden afgegeven:
( i) de bruikleenovereenkomsten wegens gewijzigde omstandigheden ontbindt, althans het APM ontheft van de verplichting de Krimschatten aan de Krim Musea terug te geven;
(ii) de Staat Oekraïne veroordeelt tot vergoeding van de kosten die bij het APM ten behoeve van de Krimschatten zijn opgekomen, begroot op € 304.038,24, met rente.
3.4
De rechtbank heeft in conventie:
(i) het APM veroordeeld de Krimschatten af te geven aan de Staat Oekraïne en deze te doen transporteren naar de door de Staat Oekraïne aangewezen permanente bewaarder van de Krimschatten, het
National Historical Museum of Ukrainete Kiev,
(ii) de Krim Musea veroordeeld de afgifte van de Krimschatten aan de Staat Oekraïne te gedogen,
en in reconventie:
(iii) de bruikleenovereenkomsten ontbonden,
(iv) de Staat Oekraïne veroordeeld om aan het APM te betalen een bedrag van € 111.689,08, te vermeerderen met rente,
met beslissingen over de proceskosten en uitvoerbaarverklaring bij voorraad behoudens wat betreft de onder i en ii vermelde beslissingen.
3.5
Tegen deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten komen de Krim Musea met vijf grieven op (deels onderverdeeld in subgrieven). Het APM heeft met één grief (inhoudende aanvullingen van zijn eis) incidenteel appel ingesteld.

4.Beoordeling

4.1
Deze zaak heeft als inzet de afgifte van de Krimschatten aan de Krim Musea dan wel aan de Staat Oekraïne. De Krimschatten bevinden zich sinds de tentoonstelling in 2014 nog onder het APM. De Krim is ingevolge de hiervoor onder 2 sub v beschreven ontwikkelingen buiten de macht van de Staat Oekraïne geraakt. De Staat Oekraïne beschouwt de Krimschatten als zijn cultureel erfgoed. Hij vreest dat als het APM de Krimschatten aan de Krim Musea afgeeft, de Krimschatten feitelijk in de macht van de Russische Federatie zullen komen en aan zijn bereik zullen zijn onttrokken. De Staat Oekraïne vordert afgifte allereerst op grond van de Erfgoedwet, stellende dat de Krimschatten tot zijn erfgoed behoren en onrechtmatig in Nederland verblijven, en daarnaast maakt hij aanspraak op afgifte als eigenaar van de Krimschatten.
De Krim Musea daarentegen beschouwen de Krimschatten als cultureel erfgoed van de Krim. Zij vrezen dat als het APM de Krimschatten aan de Staat Oekraïne afgeeft, deze nooit meer in hun collecties zullen terugkeren. De Krim Musea verlangen afgifte aan hen, allereerst omdat het APM zich in de bruikleenovereenkomsten tot teruggave aan hen heeft verbonden, en daarnaast op grond van een door hen gesteld Oekraïens zakelijk recht van “operationeel beheer”.
4.2
Het APM acht zich tussen hamer en aambeeld terechtgekomen. Het heeft zijn verplichting om de Krimschatten af te geven vooralsnog opgeschort en het is bereid om de Krimschatten af te geven aan wie daartoe uiteindelijk gerechtigd blijkt te zijn. Wel verlangt het APM dat als het de Krimschatten aan de Staat Oekraïne moet afgeven, tevens beslist wordt dat het is ontheven van zijn krachtens de bruikleenovereenkomsten geldende verplichting om de Krimschatten aan de Krim Musea terug te geven en dat zijn kosten van bewaring door de Staat Oekraïne worden vergoed.
4.3
Een verder element in deze procedure is dat de Krim Musea menen dat het APM zijn verplichting om de Krimschatten af te geven niet heeft mogen opschorten en dat het APM de schade moet vergoeden die de Krim Musea als gevolg van de opschorting hebben geleden.
4.4
Een voorvraag die zich aandient betreft het betoog van de Staat Oekraïne dat de Krim Musea geheel in de Russische rechtssfeer zijn overgegaan, in feite “fantoom partijen” zijn, en derhalve niet ontvankelijk dienen te worden verklaard. Dit betoog gaat niet op, omdat ook al zouden de Krim Musea in de Russische rechtssfeer zijn opgenomen, daarmee, gelet op het in dit opzicht toepasselijke Nederlandse recht (als lex fori) niet is gegeven dat zij niet als partijen in deze procedure kunnen optreden. Het hof acht hen dan ook ontvankelijk in hun vorderingen.
4.5
Het hof zal vervolgens eerst beoordelen:
( i) of het APM zijn verplichting ingevolge de bruikleenovereenkomsten tot teruggave van de Krimschatten terecht heeft opgeschort, zoals de rechtbank heeft geoordeeld doch de Krim Musea met hun grief “4 aanhef” (ter onderscheiding van de sub-grieven 4a, 4b en 4c) bestrijden;
(ii) of het APM gehouden is tot vergoeding van schade jegens de Krim Musea zoals zij eveneens met hun grief 4 aanhef betogen.
(i) Opschorting
4.6
Met grief 4 aanhef hebben de Krim Musea zich op het standpunt gesteld dat er geen rechtvaardiging bestaat voor de opschorting door het APM. Volgens de Krim Musea is er geen sprake van overmacht, noch van een “
material change of circumstances” in de zin van artikel 652 van het Oekraïens Burgerlijk Wetboek (OBW). Ook het beroep van het APM op artikel 527 lid 2 OBW, dat de debiteur het recht geeft om van zijn wederpartij bewijs te verlangen dat deze de “
due creditor” is, gaat niet op, omdat er geen twijfel over kon bestaan dat de Krim Musea ingevolge de bruikleenovereenkomsten de schuldeisers zijn. Evenmin kan het beroep van het APM op artikel 607 OBW, dat een recht op ontbinding van een overeenkomst geeft in het geval dat deze onmogelijk nog kan worden nagekomen, het baten, omdat het nakomen door het APM van zijn contractuele verplichting tot teruggave van de Krimschatten aan de Krim Musea na de tentoonstelling niet onmogelijk was. Voorts is ook het beroep van het APM op zaakwaarneming of artikel 6:37 BW vruchteloos, omdat in dezen Nederlands recht geen toepassing vindt. Ten slotte mocht het APM niet opschorten vanwege de garantie in de bruikleenovereenkomsten (artikel 2.2.11) dat het de Krimschatten na de tentoonstelling tijdig zou teruggeven. Dat het APM op enig moment geconfronteerd werd met conflicterende aanspraken heeft het aan zichzelf te wijten; het APM heeft zichzelf nodeloos in die positie gebracht door niet, zoals het verplicht was, op eerste verzoek de Krimschatten aan de Krim Musea terug te geven. Het APM dient dan ook zijn verplichting om de Krimschatten aan de Krim Musea terug te geven, zoals bepaald in de bruikleenovereenkomsten, gewoon na te komen, aldus de Krim Musea.
4.7
Het hof neemt tot uitgangspunt, op het voetspoor van partijen, dat de vraag of het APM zijn verplichting ingevolge de bruikleenovereenkomsten om de Krimschatten aan de Krim Musea af te geven mocht opschorten onderworpen is aan het recht van Oekraïne, zijnde het door partijen gekozen toepasselijk recht op de bruikleenovereenkomsten. Die rechtskeuze stond hen vrij en geen van partijen heeft een andersluidend standpunt onderbouwd. Het hof heeft in dit kader kennisgenomen van de door het APM bij memorie van antwoord in principaal appel overgelegde
legal opinionvan de Oekraïense advocaat Olexander Droug gedateerd 28 maart 2018. In zijn toelichting op artikel 527 OBW bericht hij dat als een debiteur aanwijzingen heeft dat de gerechtigdheid tot de zaken die hij krachtens een overeenkomst dient af te geven is gewijzigd, hij die informatie niet naast zich neer mag leggen en hij de zaken dan niet zonder meer aan zijn contractuele wederpartij mag afgeven, omdat hij anders handelt in strijd met de beginselen van
fairness, reasonableness and justice. Daaruit valt op te maken dat naar Oekraïens recht een partij die contractueel gehouden is om bepaalde zaken af te geven aan zijn wederpartij, maar sterke aanwijzingen heeft dat zijn wederpartij niet (meer) tot die zaken is gerechtigd, hij zich overeenkomstig de eisen van
fairness, reasonableness and justicevan afgifte kan (en moet) onthouden totdat een en ander is opgehelderd.
4.8
Aldus dienden zich in voormelde zin voldoende sterke aanwijzingen aan. Na de afscheiding van de Krim en de hiervoor onder 2 genoemde ontwikkelingen heeft het Ministerie van Cultuur van Oekraïne bij brief van 31 maart 2014 aan het APM vervroegde terugzending van de Krimschatten naar Kiev verzocht. Bij brief van 22 mei 2014 heeft de Staat Oekraïne aanspraak gemaakt op de Krimschatten en aan het APM een afschrift verstrekt van een besluit van de Minister van Cultuur van Oekraïne van 13 mei 2014, de hiervoor onder 2 sub vii genoemde Order No. 292. Volgens dit besluit is het beheer van de Krimschatten aan de Krim Musea onttrokken en is het
National Museum of History of Ukraineaangewezen als beheerder van de Krimschatten. Bij brieven van 16 juni 2014, 24 juli 2014, 12 augustus 2014, 26 augustus 2014 en 2 september 2014 aan het APM heeft de Staat Oekraïne zijn aanspraken op de Krimschatten herhaald. Anderzijds hebben bij brief van 13 maart 2014 aan het APM de musea Tavrida CM, Kerch HCP en Bakhchisaray HCP aanspraak gemaakt op de Krimschatten en hebben zij onder meer het APM bericht: “
We put you on notice that the exhibits after finishing of the exhibition can be returned only to the representatives of the above mentioned Crimean museums”. Bij brief van eveneens 13 maart 2014 aan het APM heeft ook het museum NP Tauric Chersonesos aanspraak gemaakt op de Krimschatten die door dat museum aan het APM in bruikleen zijn gegeven. Bij brief van 16 april 2014 aan het APM heeft het museum Kerch HCP nogmaals zijn aanspraak op de Krimschatten benadrukt. Bij brief van 21 april 2014 aan het APM heeft ook het museum Tavrida CM er nogmaals op aangedrongen dat de Krimschatten weer naar de Krim Musea worden teruggestuurd met de mededeling: “
Please request to consider this letter as an official recognition of the property rights of the Tavrida Central Museum on museum objects that are now in the Netherlands”.
4.9
Deze brieven, in het licht van de ontwikkelingen op de Krim, brachten het APM redelijkerwijs in grote onzekerheid over de vraag aan wie het de Krimschatten diende af te geven. Onduidelijk was immers voor het APM wie nu als gerechtigde tot de Krimschatten diende te worden aangemerkt, of de voornoemde Order No. 292 meebracht dat de Krimschatten in weerwil van het bepaalde in de bruikleenovereenkomsten aan de Staat Oekraïne dienden te worden afgegeven, en of de Staat Oekraïne aanspraak kon maken op de Krimschatten als Oekraïens cultureel erfgoed. Mede gelet op de complexe politieke en juridische situatie kon het APM, een Nederlands universiteitsmuseum, in redelijkheid niet beoordelen wie van de gegadigden de
due creditorwas. Het APM heeft in die situatie prudent gehandeld en zich voor zoveel mogelijk alle belangen aangetrokken; het heeft immers de Staat Oekraïne en de Krim Musea vervolgens in de gelegenheid gesteld hun posities nader toe te lichten, het heeft met partijen overleg gevoerd met het oog op een minnelijke regeling en het heeft partijen de gelegenheid geboden om het geschil in rechte te doen beslissen, onderwijl de Krimschatten deugdelijk in bewaring houdend in afwachting van een definitieve beslissing.
4.1
Onder deze omstandigheden mocht het APM, naar Oekraïens recht, zijn verplichting tot afgifte van de Krimschatten opschorten in afwachting van een definitieve beslissing. Daarbij is niet van belang of was afgesproken dat de tentoonstelling zou duren tot 28 mei 2014 of tot 20 september 2014, en dus of het APM al op 12 juni 2014 of pas op 20 september 2014 de Krimschatten diende terug te sturen, omdat het APM in ieder geval al op 12 juni 2014, naar aanleiding van de brieven uit maart, april en mei 2014, zijn verplichting tot afgifte mocht opschorten.
De garantiebepaling in de bruikleenovereenkomsten dat het APM de Krimschatten na de tentoonstelling tijdig zou teruggeven staat aan de opschorting niet in de weg, omdat het APM om de zojuist genoemde redenen ook zijn verplichting tot nakoming van deze bepaling mocht opschorten.
4.11
De Krim Musea hebben nog betoogd dat de rechtbank ten onrechte, want in strijd met Oekraïens recht, aan de ontbinding terugwerkende kracht heeft verbonden en daarvan uitgaande heeft geoordeeld dat het APM zich op opschorting heeft mogen beroepen. Dit verwijt kan hen niet baten omdat een eventueel onjuist oordeel van de rechtbank op dat punt voor de beslissing geen verschil maakt; ook al zou naar Oekraïens recht een ontbinding (een “
termination” in de zin van artikel 652 OBW) geen terugwerkende kracht hebben, het APM was, zoals zojuist geoordeeld, hoe dan ook gerechtigd om zijn verplichting tot afgifte op te schorten. Grief 4 aanhef faalt dan ook wat betreft de opschorting.
(ii)
Schadevergoeding
4.12
Het recht om op te schorten brengt tevens mee, dat, ook al mocht uiteindelijk definitief worden beslist dat het APM de Krimschatten aan de Krim Musea dient af te geven, het APM niet gehouden is tot schadevergoeding aan de Krim Musea als gevolg van het niet eerder afgeven van de Krimschatten. Grief 4 aanhef faalt dan ook tevens wat betreft de vordering tot schadevergoeding.
Terzijde wijst het hof op het volgende:
(i) Dat voor het geval uiteindelijk definitief zou worden beslist dat het APM de Krimschatten aan de Krim Musea dient af te geven, het APM - anders dan het heeft gevorderd van de Staat Oekraïne - in deze procedure geen vergoeding door de Krim Musea heeft gevorderd van de door het APM gemaakte kosten van bewaring.
(ii) Dat tegen de veroordeling van de Staat Oekraïne om aan het APM de kosten van bewaring te vergoeden, door de Staat Oekraïne geen grief is gericht (evenmin als door het APM tegen de afwijzing van het meerdere aan gevorderde kosten), zodat deze veroordeling aan het oordeel van het hof is onttrokken.
Erfgoedwet
4.13
Met hun grieven 1 aanhef en 1a tot en met 1c komen de Krim Musea met verschillende argumenten op tegen de beslissing van de rechtbank dat de Staat Oekraïne zich kan beroepen op de artikelen 6.3 en 6.7 van de Erfgoedwet.
4.14
Deze artikelen luiden als volgt:
Artikel 6.3 Erfgoedwet
Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen dat:
a. buiten het grondgebied van een verdragsstaat is gebracht met schending van de bepalingen die in overeenstemming met de doelstellingen van het Unesco-verdrag 1970 door die verdragsstaat zijn vastgesteld ter zake van de uitvoer van cultuurgoederen uit die verdragsstaat of ter zake van eigendomsoverdracht van cultuurgoederen; of
b. in een verdragsstaat is ontvreemd.
Artikel 6.7 Erfgoedwet
Van een cultuurgoed dat in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 6.3, binnen Nederland is gebracht, kan met inachtneming van de artikelen 1011a tot en met 1011d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teruggave worden gevorderd door de verdragsstaat waaruit het cultuurgoed afkomstig is of door de rechthebbende op dat cultuurgoed.
4.15
Met deze grieven betogen de Krim Musea dat de Krimschatten niet, zoals artikel 6.3 Erfgoedwet bepaalt, “
buiten het grondgebied van een verdragsstaat[zijn]
gebracht met schending van de bepalingen die in overeenstemming met de doelstellingen van het Unesco-verdrag 1970 door die verdragsstaat zijn vastgesteld”. De Krimschatten zijn immers rechtmatig uitgevoerd uit Oekraïne (en ingevoerd in Nederland), in overeenstemming met de door het Ministerie van Cultuur van de Staat Oekraïne afgegeven exportvergunningen (zie hiervoor onder 2 sub iii). Artikel 6.3 Erfgoedwet ziet op diefstal en illegale uitvoer van cultuurgoederen. Daarvan is hier geen sprake. Artikel 6.3 Erfgoedwet heeft niet de strekking, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, een staat het recht te geven om zaken als cultuurgoederen op te eisen nadat het de uitvoer heeft geaccordeerd, aldus de Krim Musea.
4.16
De Staat Oekraïne heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat artikel 6.3 Erfgoedwet – in navolging van het Unesco-verdrag 1970 – niet alleen ziet op onrechtmatige uitvoer van cultuurgoederen (in de zin van het over de grens brengen), maar ook op het geval dat een cultuurgoed weliswaar rechtmatig en overeenkomstig een exportvergunning is uitgevoerd, maar vervolgens niet of niet meer conform hetgeen in de exportvergunning is bepaald in het ontvangende land verblijft. Dat is volgens de Staat Oekraïne hier het geval, omdat de exportvergunningen bepalen dat de Krimschatten na de tentoonstelling - op 12 juni dan wel 20 september 2014 - moeten worden teruggezonden, hetgeen niet is geschied. Na afloop van de tentoonstelling verbleven deze Krimschatten dus onrechtmatig in Nederland, hetgeen onder het verbod van artikel 6.3 onder a Erfgoedwet valt, aldus de Staat Oekraïne.
4.17
Niet in geschil is dat het hier gaat om cultuurgoederen in de zin van de Erfgoedwet, met de hierna in 4.35 te melden kanttekening. Het hof neemt, evenals de rechtbank en partijen, tot uitgangspunt dat de strekking van artikel 6.3 Erfgoedwet moet worden bezien in het licht van het UNESCO-verdrag 1970 dat immers met artikel 6.3 Erfgoedwet in Nederland is geïmplementeerd. Het komt dus aan op een uitleg van het UNESCO-verdrag 1970, in het bijzonder van de navolgende te dezen relevante bepalingen (in de Nederlandse vertaling gepubliceerd in Trb. 1983, 66):
“Artikel 2
1. De Staten (…) zijn van oordeel dat de onrechtmatige invoer, uitvoer en eigendomsoverdracht van culturele goederen tot de voornaamste oorzaken behoren van de verarming van het culturele erfgoed van de landen van oorsprong van deze goederen en dat internationale samenwerking een van de meest doeltreffende middelen vormt om de culturele goederen van elk land te beschermen tegen de daaruit voortvloeiende gevaren.
2. Derhalve verbinden de Staten (…) zich ertoe deze praktijken tegen te gaan met de te hunner beschikking staande middelen (…).
Artikel 3
De invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen die geschiedt in strijd met de bepalingen welke ingevolge deze Overeenkomst door de Staten die daarbij partij zijn, zijn vastgesteld, is onrechtmatig (‘illicit’ in de (authentieke) Engelse tekst, opm hof).
Artikel 6
De Staten (…) verbinden zich:
(a) een certificaat te gaan gebruiken, waarin de uitvoerende staat verklaart dat de uitvoer van de betrokken culturele goederen is toegestaan. Alle culturele goederen die overeenkomstig de voorschriften worden uitgevoerd, dienen van zulk een certificaat vergezeld te gaan;
(b) de uitvoer van culturele goederen uit hun grondgebied te verbieden, tenzij het bovengenoemde certificaat van uitvoer deze goederen begeleidt; (…)”
4.18
Zoals de rechtbank op zichzelf terecht heeft geoordeeld moet het UNESCO-verdrag 1970 worden uitgelegd aan de hand van de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: WVV), en derhalve overeenkomstig de betekenis die de bewoordingen van het UNESCO-verdrag 1970 in het normale spraakgebruik hebben, met inachtneming van hun context, en in het licht van het voorwerp en doel van het UNESCO-verdrag 1970.
4.19
Hierbij verdient aantekening dat een uitleg van een verdrag conform het WVV ertoe moet leiden vast te stellen wat de betrokken staten zijn overeengekomen, niet om aan het verdrag een strekking toe te kennen, en daarmee verplichtingen voor de betrokken staten in het leven te roepen, die weliswaar aan zijn doel dienstig zouden kunnen zijn, maar niet zijn overeengekomen.
4.2
Zoals hiervoor gemeld gaat het primair om een uitleg overeenkomstig de betekenis die de bewoordingen van het UNESCO-verdrag in het normale spraakgebruik hebben. Vastgesteld moet worden dat het UNESCO-verdrag alleen gericht is tegen de
illegale uitvoerof
invoervan cultuurgoederen (en illegale eigendomsoverdracht, hetgeen hier van geen betekenis is):
- artikel 2 lid 1: De Staten (…) zijn van oordeel dat de onrechtmatige
invoer, uitvoeren eigendomsoverdracht van culturele goederen (…);
- artikel 2 lid 2: Derhalve verbinden de Staten (…) zich ertoe
deze praktijkentegen te gaan (…);
- artikel 3: De
invoer, uitvoerof eigendomsoverdracht van culturele goederen die geschiedt in strijd met de bepalingen welke ingevolge deze Overeenkomst door de Staten die daarbij partij zijn, zijn vastgesteld, is onrechtmatig (…);
- artikel 6 onder (b): de
uitvoervan culturele goederen uit hun grondgebied te verbieden, tenzij het bovengenoemde certificaat van uitvoer deze goederen begeleidt.
Overeenkomstig de betekenis die de woorden “uitvoer” en “invoer” in het normale spraakgebruik hebben, zien deze bepalingen van het UNESCO-verdrag derhalve alleen op de gevallen waarin illegaal vanuit het ene land naar een ander land cultuurgoederen worden overgebracht. Zoals verwoord in artikel 2 lid 1, zijn dat immers de gevallen die aangemerkt worden als de voornaamste oorzaken van de verarming van het culturele erfgoed van de landen van oorsprong van deze goederen.
4.21
Het is denkbaar dat het doel van het UNESCO-verdrag aanleiding kan geven tot een ruimere uitleg van de begrippen onrechtmatige uitvoer en invoer in die zin dat ook in het geval dat een cultuurgoed overeenkomstig een exportvergunning buiten het land is gebracht, maar vervolgens niet conform hetgeen in de exportvergunning is bepaald in het ontvangende land verblijft, aangemerkt moet worden als een onrechtmatige uitvoer, op grond waarvan het land van oorsprong het recht heeft om de zaken op te eisen. Daarvoor is dan wel vereist dat het doel van het UNESCO-verdrag zich verzet tegen het verblijf in het ontvangende land. Blijkens onder meer de inleidende overwegingen van het UNESCO-verdrag ziet het verdrag op de bestrijding van diefstal, heimelijke opgravingen en illegale uitvoer:
“Overwegende dat het de plicht is van elke Staat de culturele goederen die zich op zijn grondgebied bevinden te beschermen tegen de gevaren van diefstal, heimelijke opgraving en onrechtmatige uitvoer, (…)”
Van diefstal, heimelijke opgravingen en illegale uitvoer (dan wel van andere illegale praktijken van soortgelijke aard) is hier evenwel geen sprake. In het onderhavige geval verblijven de Krimschatten in Nederland zonder naleving van het bepaalde in de exportvergunningen, niet omdat het APM de Krimschatten beoogt te verduisteren of vanwege andere illegale praktijken, maar omdat de Staat Oekraïne zich er tegen verzet dat de Krimschatten conform het bepaalde in de exportvergunningen aan de Krim Musea worden teruggegeven. Het APM houdt de Krimschatten om die reden rechtmatig onder zich krachtens zijn opschortingsrecht. Dat is niet een illegaal geval dat bestreken wordt door het doel van het UNESCO-verdrag, tot bestrijding waarvan de betrokken staten zich, volgens artikel 2 lid 2 van het UNESCO-verdrag, “met de te hunner beschikking staande middelen” hebben beoogd te verbinden. Voor een zo ruime uitleg als door de Staat Oekraïne voorgestaan bieden de bewoordingen, de context, noch het doel van het UNESCO-verdrag 1970 voldoende aanknopingspunten. De
travaux préparatoiresvoor zover overgelegd bieden daaraan evenmin steun. Het
Preliminary Reportd.d. 8 augustus 1969, het
Secretarial Reportd.d. 27 februari 1970, noch het
Final Reportvan de
Special Committee of Governmental Expertsd.d. 14 juli 1970 voor zover overgelegd bevatten aanwijzingen voor de stelling dat de verdragsluitende partijen zich ook voor een geval als de onderhavige, waarin geen sprake is van enige illegale activiteit, beoogden in te zetten.
4.22
De Staat Oekraïne heeft zich beroepen op een overgelegde opinie van professor Patrick J. O’Keefe van februari 2018 waarin hij, kort samengevat, betoogt dat het begrip uitvoer in het UNESCO-verdrag niet beperkt is tot het moment dat de zaken de grens overgaan, maar gezien moet worden als een voortdurend proces, zodat ook wanneer de zaken eerst rechtmatig worden uitgevoerd, maar de voorwaarden van de exportvergunning nadien niet worden nageleefd, het verblijf in het ontvangende land aangemerkt moet worden als een illegale uitvoer. Hij schrijft onder meer:

Export should be seen as a process, which is not concluded until all its elements have been fulfilled. If the object is subject to return and this is not done, then, only from then on, it is an illegal export, in line with Article 3 and 6 of the Convention (…)
Naar het oordeel van het hof is deze ruime opvatting niet te verenigen met een uitleg overeenkomstig het WVV. Een verblijf in een land na de invoer is, naar het gewone spraakgebruik, al moeilijk aan te merken als een “uitvoer”. Zo al denkbaar is dat na een rechtmatige uitvoer het verblijf in het ontvangende land, vanwege een latere schending van de exportvergunning, geduid kan worden als een illegale uitvoer, is het ten minste nodig dat het doel van het UNESCO-verdrag tot een dergelijke uitleg aanleiding geeft, derhalve dat zich een illegale activiteit voordoet of heeft voorgedaan die de betrokken staten met het UNESCO-verdrag hebben willen bestrijden. Zoals hiervoor geoordeeld zijn de Krimschatten niet alleen rechtmatig uitgevoerd, maar houdt het APM – een museum van onbesproken reputatie, en naar in confesso is beschikkend over de kennis en middelen om de goederen naar behoren te bewaren - deze nu ook rechtmatig onder zich. Van enige illegale activiteit waartegen het UNESCO-verdrag beoogt op te treden is dan ook geen sprake.
4.23
De tussenconclusie is dan ook dat het onderhavige geval niet aan te merken is als een illegale uitvoer in de zin van het UNESCO-verdrag.
4.24
De parlementaire geschiedenis van de Erfgoedwet biedt evenmin steun voor de opvatting dat (in een verderstrekkende zin) artikel 6.3 een geval als het onderhavige beoogt te bestrijken. Integendeel, in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Erfgoedwet (Kamerstukken II 2015/15, 34 109, nr. 7 p 32-33) schrijft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:
“In een op een later moment terughalen naar Nederland van cultuurgoederen die rechtmatig zijn uitgevoerd, is niet voorzien.”
4.25
De Staat Oekraïne heeft zich beroepen op de Richtlijn van de Europese Unie betreffende teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012, Pb 2014, L 159, hierna: de Europese Richtlijn). De Staat Oekraïne wijst er daarbij op dat in de Memorie van Toelichting Uitvoeringswet is vermeld dat bij de implementatie van het UNESCO-verdrag 1970 in de Uitvoeringswet zal worden aangesloten bij de Europese Richtlijn en dat het wetsvoorstel is uitgewerkt langs de lijnen van de Europese Richtlijn. In de Europese Richtlijn is het volgende bepaald:
Artikel 1
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
(…)
2. “op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen”:
- elk buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen dat in strijd met de wetgeving van die Lid-Staat betreffende de bescherming van het nationaal bezit, of in strijd met Verordening (EEG) nr. 3911/92 geschiedt, alsmede
- het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijn en iedere schending van een van de andere voorwaarden die aan die tijdelijke zending verbonden waren;”
Aldus is in de Europese Richtlijn expliciet opgenomen dat onder op onrechtmatige wijze uitvoeren mede wordt verstaan “
het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijn”.
4.26
Het hof stelt voorop dat de Europese Richtlijn hier niet van toepassing is, aangezien deze alleen betrekking heeft op cultuurgoederen die buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en Oekraïne daarbuiten valt. Op de vraag wat bedoeld is met “
uitwerken langs de lijnen van de richtlijn” is door de staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geantwoord: “
Welke elementen van de Richtlijn 93/7/EEG (de voorganger van de Europese richtlijn, opm. hof
) onderdeel zullen uitmaken van de implementatiewetgeving valt op dit moment nog niet te zeggen.” (Kamerstukken II 1004/05, 29 314, nr. 11). Daaruit volgt dat niet mag worden aangenomen dat de bepalingen van de Europese Richtlijn alle zonder meer een-op-een in de Erfgoedwet zijn overgenomen. De vraag is derhalve of in de Erfgoedwet ook het bepaalde in artikel 1 lid 2, tweede gedachtestreep (
het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijnals een vorm van illegale uitvoer
)impliciet is overgenomen. Naar het oordeel van het hof bestaan daarvoor onvoldoende aanwijzingen. Blijkens het Verslag van Algemeen Overleg van 31 mei 2005 ((Kamerstukken II 1004/05, 29 314, nr. 13) heeft de staatssecretaris verwezen naar elementen in de Uitvoeringswet die voortvloeiden uit de Europese Richtlijn, waarbij een overname van het begrip
“op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen”in ruimere zin zoals gedefinieerd in de Europese Richtlijn niet is genoemd hetgeen, indien een dergelijke bedoeling bestond, wel voor de hand had gelegen.
4.27
Daarbij komt dat de bewoordingen van artikel 6.3 Erfgoedwet, indien in ruime zin bedoeld, niet verenigbaar zijn met de verplichting van de staat als wetgever om wetten duidelijk en begrijpelijk te formuleren, zoals die onder meer is uitgewerkt in de voorschriften van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Aanwijzing 3.3 schrijft immers voor: “
Het normale spraakgebruik wordt zoveel mogelijk gevolgd.” Naar het normale spraakgebruik betekenen de bewoordingen van artikel 6.3 Erfgoedwet

Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen dat
a. buiten het grondgebied van een verdragsstaat is gebracht met schending van de bepalingen die in overeenstemming met de doelstellingen van het Unesco-verdrag 1970 door die verdragsstaat zijn vastgesteld (…)”
niet ook dat het verboden is een cultuurgoed in Nederland te houden dat juist zonder schending van die bepalingen buiten het grondgebied van een verdragsstaat is gebracht. En daarnaast zouden die bewoordingen, indien de definitie van de Europese Richtlijn zou zijn bedoeld, in strijd komen met Aanwijzing 3.5, die voorschrijft: “
Voor de terminologie in nationale regelingen wordt in beginsel aangesloten bij die van verwante bindende EU-rechts-handelingen en internationale regelingen.” Anders gezegd, indien artikel 6.3 Erfgoedwet de strekking zou hebben om mede betrekking te hebben op een verblijf van een cultuurgoed in Nederland dat rechtmatig is uitgevoerd, zoals bepaald in de Europese Richtlijn, dan had het in de rede gelegen dat zulks, zoals in de Europese Richtlijn, afzonderlijk zou zijn verwoord, bijvoorbeeld zoals in artikel 6.3 Erfgoedwet onder b is bepaald ten aanzien van een cultuurgoed dat in een verdragsstaat is ontvreemd.
4.28
Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven dat waar de nationale wet en een richtlijn tekstueel uiteenlopen, de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, zijn nationale bepalingen zoveel mogelijk richtlijnconform moet uitleggen. Dit noopt evenwel niet tot een uitleg die inhoudt dat artikel 6.3 van de Erfgoedwet in dit geval van toepassing is. Allereerst is het internationaal geldingsbereik van de Richtlijn beperkt tot situaties waarin de ene lidstaat teruggave vordert van een nationaal cultuurgoed dat in een andere lidstaat is ingevoerd. Dat is niet een regime dat zich over de band van richtlijnconforme interpretatie leent voor uitbreiding naar Oekraïne. Het zou doel en strekking van de Richtlijn, gericht op de interne markt en bovendien zonder directe werking, te ver te buiten gaan indien met een beroep op die Richtlijn de Staat Oekraïne het recht zou verkrijgen om goederen uit Nederland op te eisen. Het hof neemt ook in aanmerking dat artikel 6.3 van de Erfgoedwet een verbodsbepaling inhoudt: “
Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen (…)”.Richtlijnconforme interpretatie kent zijn grenzen. Die grenzen moeten worden gevonden in de algemene rechtsbeginselen, in dit geval met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Een uitleg die meebrengt dat een rechtmatige invoer van een cultuurgoed, zoals hier het geval is, maanden later alsnog wordt aangemerkt als overtreding van een verbod - dat (ingevolge art. 8.1 sub 2 van de Erfgoedwet) tot bestuursrechtelijke sancties kan leiden - vanwege “
het niet terugzenden (…) na het verstrijken van de termijn (…)”is met die beginselen niet verenigbaar
.De tekst van de verbodsbepaling in artikel 6.3 van de Erfgoedwet “
Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen (…)”omvat naar normaal Nederlands taalgebruik niet een verbodsbepaling “
het niet terugzenden (…) na het verstrijken van de termijn”. Een dergelijke interpretatie laat de tekst van de wet niet toe. De rechtszekerheid zou te zeer worden geschaad indien richtlijnconforme uitleg zozeer tégen de tekst van de verbodsbepaling van de Erfgoedwet zou ingaan. Anders gezegd, artikel 6.3 van de Erfgoedwet valt niet zo uit te leggen dat het APM alsnog geacht moet worden een verbod te hebben overtreden door de Krimschatten binnen Nederland te brengen. Ook een uitleg die inhoudt dat het APM de verbodsbepaling van artikel 6.3 van de Erfgoedwet heeft overtreden door zich op zijn opschortingsrecht te beroepen en de Krimschatten vooralsnog niet af te geven is zover verwijderd van de tekst van artikel 6.3 van de Erfgoedwet dat deze uitleg in redelijkheid niet valt vol te houden. Een richtlijnconforme uitleg van artikel 6.3 Erfgoedwet is hier dan ook niet aangewezen.
4.29
Ten slotte geldt ook hier dat de Europese Richtlijn de strekking heeft om onrechtmatige activiteiten met betrekking tot cultuurgoederen te bestrijden, terwijl daarvan in dit geval geen sprake is, omdat de zaken legaal zijn uitgevoerd en de zaken thans in Nederland verblijven als gevolg van het door het APM rechtmatig opschorten van zijn verplichting tot afgifte, zodat ook om die reden de Europese Richtlijn niet dwingt tot toepassing van de Erfgoedwet in dit geval. (Vergelijk de considerans onder 20 van de Europese Richtlijn: “
cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht” en artikel 1 van de Europese Richtlijn: “
Deze verordening(sic
!) is van toepassing op de teruggave van cultuurgoederen die(…)
op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die lidstaat zijn gebracht”.
4.3
De Staat Oekraïne heeft zich ook beroepen op het in 1995 te Rome gesloten Verdrag van Unidroit inzake gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen (hierna: het Unidroit-verdrag) en erop gewezen dat in artikel 5 lid 2 van het Unidroit-verdrag juist is voorzien in waar het hier om gaat:
“Een cultuurgoed dat tijdelijk is uitgevoerd uit het grondgebied van de verzoekende Staat, bijvoorbeeld om te worden tentoongesteld (…), krachtens een vergunning die is afgegeven overeenkomstig de wetgeving van de Staat die de uitvoer van cultuurgoederen regelt met het oog op de bescherming van zijn culturele erfgoed en dat niet is teruggekeerd overeenkomstig het in die vergunning bepaalde, wordt geacht onrechtmatig te zijn uitgevoerd”.
4.31
Het hof acht het Unidroit-verdrag evenwel niet van betekenis voor de uitleg van artikel 6.3 Erfgoedwet. Het verdrag is door Nederland niet geratificeerd. Wel is in de Memorie van Toelichting op de (inmiddels vervallen) Wet van 12 juni 2009 tot uitvoering van de op 14 november 1970 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden en te verhinderen (Uitvoeringswet) vermeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 255, nr. 3, p. 2) “
dat bij de implementatie daarvan[het UNESCO-verdrag, hof]
mede gebruik zal worden gemaakt van de goede elementen van het UNIDROIT-verdrag”, maar nergens uit blijkt dat ingevolge de implementatie van het UNESCO-verdrag in artikel 6.3 Erfgoedwet ook is overgenomen het in artikel 5 lid 2 van het Unidroit-verdrag verwoorde geval van onrechtmatige uitvoer. En ook hier geldt dat indien artikel 6.3 Erfgoedwet de strekking zou hebben om mede betrekking te hebben op een geval van tijdelijke uitvoer zoals in het Unidroit-verdrag, het in de rede had gelegen dat zulks, zoals in het Unidroit-verdrag, afzonderlijk zou zijn verwoord. Weliswaar moet worden aangenomen dat Nederland, nu het Unidroit-verdrag wel getekend is, zich onthoudt van (wetgevende) activiteiten die daarmee in strijd zijn, maar het enger definiëren van het begrip onrechtmatige uitvoer kan als zodanig niet in strijd met het Verdrag worden geacht.
4.32
Hieruit volgt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat in artikel 6.3 Erfgoedwet een ruim begrip uitvoer, zoals gedefinieerd in de Europese Richtlijn of verwoord in het Unidroit-verdrag, is overgenomen.
4.33
Ten slotte gaat ook niet op het beroep van de Staat Oekraïne op artikel 23 van zijn Wet op de Export, Import en restituties van Cultuurgoederen (
Law of Ukraine on Exportation, importation and restitution of cultural values) waarin is bepaald dat zaken worden beschouwd als onrechtmatig uitgevoerd als deze na het verstrijken van de in de exportvergunningen genoemde termijn niet naar Oekraïne zijn teruggekeerd. Als immers, zoals hiervoor is geoordeeld, artikel 6.3 van de Erfgoedwet aldus moet worden verstaan dat het niet ziet op rechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen waar geen illegale activiteit aan is verbonden, dan kan de wetgeving van Oekraïne daar geen verandering in brengen. Anders gezegd, de wetgeving van Oekraïne is niet bepalend voor de uitleg van de Nederlandse Erfgoedwet.
4.34
De conclusie is dan ook dat artikel 6.3 van de Erfgoedwet en a fortiori artikel 6.7 van de Erfgoedwet in deze zaak niet van toepassing zijn en dat de grieven 1 aanhef en 1a tot en met 1c slagen.
4.35
Met grief 1d betogen de Krim Musea dat de Staat Oekraïne ook geen recht toekomt om de Krimschatten op grond van de Erfgoedwet als zijn cultureel erfgoed op te eisen omdat de Krimschatten niet tot het erfgoed van Oekraïne behoren, maar tot het cultureel erfgoed van de Krim. Nu hiervoor al is geoordeeld dat de Erfgoedwet hier geen toepassing vindt behoeft deze grief geen verdere behandeling.
4.36
Grief 1e is aan te merken als een concluderende slotgrief van de grieven onder 1a – 1d en behoeft derhalve geen afzonderlijke behandeling.
4.37
Grief 2 strekt ten betoge dat de Staat Oekraïne om verschillende redenen zich niet mag beroepen op de Erfgoedwet. Ook hier geldt dat nu hiervoor is geoordeeld dat de Erfgoedwet in dit geval geen toepassing vindt deze grief geen verdere behandeling behoeft.
4.38
Met grief 3 betogen de Krim Musea dat de rechtbank artikel 1012 Rv niet had mogen toepassen dan wel verkeerd heeft uitgelegd. Artikel 1012 Rv luidt als volgt:
“De eigendom van een cultuurgoed waarvan ingevolge (…) artikel 1011a door een verdragsstaat teruggave is gevorderd, wordt na de teruggave bepaald door het nationale recht van de staat die de rechtsvordering heeft ingesteld.”
De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 1012 Rv van toepassing is in de onderhavige zaak en dat door de rechter in Oekraïne naar het recht van Oekraïne moet worden beslist of de Krim Musea de Krimschatten mogen terugvorderen op grond van de bruikleencontracten en het door hen gestelde recht van operationeel beheer of dat het recht tot terugvordering toekomt aan de Staat Oekraïne op grond van het door hem gestelde recht van eigendom.
4.39
Artikel 1012 Rv is alleen van toepassing als door een niet lidstaat van de EU zoals de Staat Oekraïne ingevolge artikel 1011a Rv teruggave van een cultuurgoed is gevorderd. Artikel 1011a Rv is alleen van toepassing op een vordering tot teruggave gegrond op artikel 6.3 van de Erfgoedwet. Nu, zoals hiervoor geoordeeld, artikel 6.3 van de Erfgoedwet niet van toepassing is, vindt artikel 1012 Rv evenmin toepassing, zodat deze grief slaagt en het hof alsnog dienaangaande zal dienen te beslissen.
Verbintenis- en goederenrechtelijke aanspraken
4.4
Dat brengt het hof bij grief 4 waarmee de Krim Musea betogen dat zij gerechtigd zijn om van het APM afgifte van de Krimschatten te vorderen op grond van de bruikleenovereenkomsten waarin is bepaald dat het APM de Krimschatten na afloop van de tentoonstelling weer aan hen zal afgeven.
4.41
Voorts betogen de Krim Musea dat zij afgifte kunnen vorderen op grond van het door hen gestelde recht van operationeel beheer naar het recht van Oekraïne. Daarbij stellen zij zich op het standpunt dat de eigendom van de Krimschatten (met uitzondering van de cultuurgoederen afkomstig van NP Tauric Chersonesos) niet bij de Staat Oekraïne berust, maar bij de ARK. Op grond van het verweer van de Staat Oekraïne en de reactie van de Krim Musea, is overigens duidelijk dat de Krim Musea zich niet beroepen op een aan henzelf toekomend eigendomsrecht. Het betoog van de Krim Musea houdt in, dat zij uit hoofde van het recht van operationeel beheer afgifte van de Krimschatten kunnen vorderen, ook al zou de Staat Oekraïne de eigenaar van de Krimschatten zijn en zich tegen afgifte aan de Krim Musea verzetten.
4.42
Daartegenover heeft de Staat Oekraïne betoogd dat hij tot afgifte gerechtigd is als de eigenaar van de Krimschatten, dat de ARK geen rechtspersoon is en evenmin eigenaar en dat, zo de Krim Musea al het recht van operationeel beheer zouden hebben, het beheer ingevolge de Order No. 292 aan de Krim Musea is ontnomen en het
National Museum of History of Ukraineis aangewezen als de beheerder van de Krimschatten.
4.43
Ingevolge het ten deze toepasselijk Nederlands internationaal privaatrecht, mede in aanmerking genomen dat de Krimschatten zich nu slechts incidenteel en nog alleen tijdelijk in Nederland bevinden, dienen het al dan niet bestaan en de rechtsgevolgen van de ingeroepen rechten en rechtshandelingen (de bruikleenovereenkomsten, het eigendom, het recht van operationeel beheer en de Order No. 292) in beginsel beoordeeld te worden naar het recht van Oekraïne.
4.44.1
Partijen hebben hun standpunten voorzien van toelichtingen en van opinies van deskundigen, maar het hof heeft desondanks behoefte aan nadere inlichtingen. De opinies spreken elkaar op vele punten tegen en de toelichtingen verschaffen onvoldoende duidelijkheid. Het hof wenst in elk geval meer duidelijkheid, zo mogelijk voorzien van bewijs, over de volgende vragen:
- Is de Staat Oekraïne eigenaar van de Krimschatten?
In deze vraag ligt ook besloten de vraag of de ARK eigenaar van de Krimschatten kan zijn, hetgeen de Staat Oekraïne betwist. Voor zover relevant dienen partijen dit gegeven in hun antwoorden en toelichtingen te betrekken. Wat betreft de Krimschatten afkomstig van NP Tauric Chersonesos is niet in geschil dat de Staat Oekraïne daarvan eigenaar is. Deze vraag ziet dan ook op de overige Krimschatten. Het hof wijst erop dat de afscheiding van de Krim en de rechtgevolgen die daarvan in het verlengde liggen door Nederland, en dienovereenkomstig door het hof, niet worden erkend. Voor zover relevant dienen partijen ook dit gegeven in hun antwoorden te betrekken.
4.44.2
Voor zover de Staat Oekraïne wel eigenaar is van de Krimschatten (zoals van die afkomstig van NP Tauric Chersonesos) rijst de volgende vraag:
- Beschikken de Krim Musea over het door hen ingeroepen recht van “operationeel beheer” en wat houdt dat recht precies in?
Met het laatste zinsdeel van deze vraag wenst het hof in het bijzonder te vernemen of het recht van “operationeel beheer” onder de gegeven omstandigheden tegen de Staat Oekraïne als eigenaar kan worden ingeroepen aldus dat de Staat Oekraïne heeft te gedogen dat de Krimschatten aan de Krim Musea worden afgegeven. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat de Krimschatten zich in Nederland bevinden, zodat in het antwoord mede betrokken moet worden of het recht van “operationeel beheer” tegenover de Staat Oekraïne in Nederland ten aanzien van de Krimschatten geldend kan worden gemaakt door de afgifte van de Krimschatten te vorderen. Het hof vraagt partijen in het antwoord ook te betrekken hoe de uitoefening van het recht van “operationeel beheer” in dit geval zich verhoudt tot het standpunt van de Staat Oekraïne dat afgifte van de Krimschatten aan de Krim Musea aan te merken is als onteigening.
4.44.3
Indien de Krim Musea over recht van “operationeel beheer” beschikken, rijst de vraag:
-Is de Krim Musea het recht van “operationeel beheer” ontnomen krachtens de Order No. 292?
Het hof heeft ter zitting aan partijen gevraagd hoe Order No. 292 moet worden geduid, maar onopgehelderd is gebleven of Order No. 292 gezien moet worden als een algemeen verbindend voorschrift of als een interne ambtsinstructie. In dat laatste geval is niet duidelijk gemaakt wat daarvan dan de betekenis is. Het gestelde onder 68 van de pleitnota van de Staat Oekraïne, waarin wordt gesteld dat Order No. 292 het recht van operationeel beheer niet heeft beëindigd, anders dan eerder was verdedigd, heeft dit aspect niet verhelderd. Bij de beantwoording van deze vraag dient betrokken te worden de omstandigheid dat de Krimschatten zich in Nederland bevinden. Het hof vraagt dan ook dat tevens wordt toegelicht in hoeverre en op welke, internationaalrechtelijk te erkennen, grondslag de Order No. 292 ten aanzien van het gepretendeerde recht van “operationeel beheer” aangaande de Krimschatten in Nederland werking heeft.
4.45
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om over deze vraagpunten bij akte nadere inlichtingen te verstrekken, eerst de Krim Musea, vervolgens de Staat Oekraïne en ten slotte het APM. Daarna kunnen zij, alle gelijktijdig, op elkaars aktes reageren.
4.46
Partijen kunnen zich dan tevens, in het licht van deze aspecten, nader uitlaten over de door de Krim Musea met grief 4 tevens bestreden ontbinding van de bruikleenovereenkomsten door de rechtbank, waarover het hof zijn beslissing zal aanhouden tot na verstrekking van de te vragen nadere inlichtingen. Het hof zal partijen een termijn van twee maanden gunnen voor het nemen van hun akte. Daarna kunnen zij elk, binnen 4 weken, reageren op de aktes van de andere partijen, waarna de zaak in beginsel gereed is voor arrest.
4.47
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.Beslissing

Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid zich bij akte uit te laten overeenkomstig het onder 4.44 tot en met 4.46 vermelde doel;
verwijst de zaak daartoe naar de rol van 17 september 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 16 juli 2019.