In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder op basis van kennelijk onbehoorlijk bestuur, zoals geregeld in artikel 36 van de Invorderingswet 1990. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 13 februari 2018 was gewezen. De kern van het geschil draait om de vraag of de bestuurder van een vennootschap aansprakelijk kan worden gesteld voor onbetaald gebleven belastingverplichtingen, terwijl hij andere schuldeisers met voorrang heeft voldaan.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende was sinds 2001 medeaandeelhouder en indirect bestuurder van [A] B.V., die in financiële problemen verkeerde. In 2008 heeft de vennootschap haar activiteiten gestaakt en is failliet verklaard. Gedurende de periode van financiële malaise heeft de vennootschap betalingen verricht aan andere crediteuren, waaronder de bank en werknemers, maar zijn de belastingschulden onbetaald gebleven. De curator in het faillissement heeft vervolgens de bestuurder aansprakelijk gesteld voor deze belastingschulden.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende als bestuurder een ernstig verwijt kon worden gemaakt, omdat hij ervoor had gekozen om andere schuldeisers voorrang te geven boven de Belastingdienst. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de bestuurder in beginsel de vrijheid heeft om te bepalen welke schuldeisers worden voldaan, en dat deze keuze niet automatisch als kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen voor nader onderzoek naar de omstandigheden waaronder de belastingschulden onbetaald zijn gebleven.
De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de keuze van een bestuurder om bepaalde schuldeisers voorrang te geven, alle feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van de Invorderingswet 1990.