In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder voor niet-betaling van omzetbelasting door zijn besloten vennootschap (BV). De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de vraag centraal stond of de belanghebbende, die als bestuurder van de BV fungeerde, aannemelijk kon maken dat het niet aan hem te wijten was dat de BV geen aangifte had gedaan of een te lage aangifte had gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat er bij de toetsing aan de relevante artikelen van de Invorderingswet 1990 geen ruimte is voor toerekening van het handelen of nalaten van derden aan de aansprakelijkgestelde. Het Hof had de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad juist uitgelegd, maar de Hoge Raad kwam tot de conclusie dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de aansprakelijkheid van de bestuurder. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de bestuurder om zorgvuldigheid in acht te nemen bij het inschakelen van derden, zoals accountants en notarissen, en dat de bewijslast voor het weerleggen van het vermoeden van aansprakelijkheid bij de bestuurder ligt.