ECLI:NL:HR:2018:695

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
17/02828
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en de vereiste motiveringseisen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van de partneralimentatie tussen een vrouw en een man die van 1984 tot 2006 gehuwd waren. De vrouw had in 2009 recht op een alimentatie van € 3.614,- per maand, maar de man verzocht om wijziging van deze beschikking, met het argument dat zijn financiële situatie niet langer toereikend was om alimentatie te betalen. De man stelde dat de vrouw, na het overlijden van haar erfgenaam, niet had gemeld dat zij de enige erfgenaam was en dat dit invloed had op haar behoefte aan alimentatie. Het hof had geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen was verbroken en dat de vrouw geen recht meer had op alimentatie. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldeed aan de hoge motiveringseisen die gelden voor het beëindigen van alimentatieverplichtingen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering bij het beëindigen van alimentatieverplichtingen, vooral wanneer deze zijn gebaseerd op omstandigheden die niet meer kunnen veranderen.

Uitspraak

4 mei 2018
Eerste Kamer
17/02828
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak FA RK 14-5966 van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015 en 9 september 2015;
b. de beschikkingen in de zaken 200.175.765/01 en 200.181.612/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 mei 2016 en 12 april 2017.
De beschikking van het hof van 12 april 2017 is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 12 april 2017 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 1 februari 2018 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest van 26 april 1984 tot 15 augustus 2006.
(ii) Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2009 is, met wijziging van een eerdere beschikking, bepaald dat de man een partneralimentatie verschuldigd is van € 3.614,- bruto per maand.
(iii) Op 19 januari 2012 is overleden [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]); de vrouw is door [betrokkene 1] benoemd tot zijn enig erfgenaam. Uit hoofde daarvan heeft de vrouw een woonhuis geërfd, waarop een recht van hypotheek rustte. De vrouw heeft niet aan de man medegedeeld dat zij de enige erfgenaam van [betrokkene 1] was en hem niet geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.
3.2.1
De man heeft in dit geding verzocht de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking te wijzigen in die zin dat hij met ingang van 31 augustus 2014 geen alimentatie aan de vrouw verschuldigd is en deze alimentatie vanaf die datum op nihil te stellen, althans de alimentatie te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Aan zijn verzoek heeft de man onder meer ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht met ingang van 31 augustus 2014, de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en met pensioen gaat, niet langer toereikend is om alimentatie te betalen.
3.2.2
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek.
Zij heeft daarbij een aantal stukken betreffende haar financiële situatie in het geding gebracht, waaronder een aanslag erfbelasting.
3.2.3
De man heeft daarop zijn verzoek en de grondslagen daarvan gewijzigd. Hij heeft primair verzocht voor recht te verklaren dat zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie is geëindigd met ingang van de datum waarop de vrouw is gaan samenwonen met [betrokkene 1]. Subsidiair heeft de man verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw jegens de man, vanwege de verbroken lotsverbondenheid, geen recht meer heeft op enige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vanaf de datum waarop de vrouw met [betrokkene 1] is gaan samenwonen, althans de datum waarop [betrokkene 1] is overleden, althans een datum die de rechtbank juist acht. Meer subsidiair heeft de man verzocht de alimentatie op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, met ingang van de datum van het overlijden van [betrokkene 1], althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, vanwege het ontbreken van behoefte en behoeftigheid aan de zijde van de vrouw.
Uiterst subsidiair heeft de man verzocht de alimentatie op nihil te stellen met ingang van 31 augustus 2014, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.2.4
De rechtbank heeft bij deelbeschikking van 28 mei 2015 de hiervoor in 3.2.3 vermelde primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken van de man afgewezen.
Bij eindbeschikking van 9 september 2015 heeft de rechtbank ten aanzien van het hiervoor in 3.2.3 vermelde uiterst subsidiaire verzoek bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 31 oktober 2014 tot 1 juli 2015 een alimentatie van € 1.243,-- per maand dient te betalen en met ingang van 1 juli 2015 een bedrag van € 307,-- per maand.
3.2.5
Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof beide beschikkingen van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat de vrouw vanaf 19 december 2012 (waarmee het hof klaarblijkelijk 19 januari 2012 heeft bedoeld) jegens de man geen aanspraak meer kan maken op een uitkering ter zake van levensonderhoud aangezien de lotsverbondenheid per die datum tussen partijen is verbroken, en de vrouw veroordeeld om binnen twee maanden na de datum van de beschikking aan de man de alimentatie terug te betalen die zij vanaf 19 januari 2012 van de man heeft ontvangen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:

Is de lotsverbondenheid verbroken ?
20. De man heeft aan de orde gesteld dat door het gedrag van de vrouw jegens hem de lotsverbondenheid is verbroken als gevolg waarvan de vrouw haar recht op alimentatie is komen te vervallen.
21. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende partij. Daarbij geldt als criterium dat er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, is één van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. De lotsverbondenheid neemt even eens af naarmate het huwelijk langer is ontbonden. Er kunnen echter feiten en omstandigheden zijn die kort na het huwelijk geen rechtvaardiging geven voor verbreken van de lotsverbondenheid maar jaren na ontbinding van het huwelijk wel een grond kunnen zijn voor verbreking van de lotsverbondenheid. Echtscheiding gaat niet zelden gepaard met emotie en ruziegedrag hetgeen soms aanleiding kan geven tot gedrag dat door een van de partijen als grievend kan worden ervaren.
Als partijen al enige tijd van elkaar zijn gescheiden mag van de onderhoudsgerechtigde verlangd worden dat hij of zij ook rekening houdt met de belangen van de alimentatieplichtige. Alimentatie heeft een vangnetfunctie en wel in die zin dat als de onderhoudsgerechtigde niet in zijn of haar eigen levensonderhoud kan voorzien hij/zij een aanspraak jegens de alimentatieplichtige kan maken. Van de alimentatiegerechtigde mag dan ook verwacht worden dat hij/zij zich aantoonbaar inspant om in zijn of haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voorts mag de alimentatieplichtige van de alimentatie-gerechtigde in redelijkheid verlangen dat als er een belangrijke wijziging voordoet in de financiën van de alimentatiegerechtigde hij/zij de alimentatie-plichtige daarover actief informeert. Het verkrijgen een aanzienlijke nalatenschap door de alimentatie gerechtigde is veelal aan te merken als een relevant feit in het kader van onderhoudsverplichtingen.
22. Partijen zijn in 2006 van echt gescheiden.
Het hof stelt vast dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met [betrokkene 1]. Die relatie heeft ertoe geleid dat zij tot enig erfgenaam is benoemd en dat [betrokkene 1] zijn zoon heeft onterfd. Het feit dat de vrouw geen relatie met [betrokkene 1] heeft gehad in de zin van artikel 1:160 BW doet daaraan niet af.
23. [betrokkene 1] is op 19 januari 2012 overleden. De vrouw heeft niet aan de man medegedeeld dat zij de enige erfgenaam van [betrokkene 1] was. Voorts heeft zij hem niet geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.
24. Niet is weersproken dat de vrouw van [betrokkene 1] een woonhuis heeft geërfd zij het dat er op de woning een recht van hypotheek rustte. De vrouw heeft noch aan de man noch aan het hof inzicht gegeven in haar verkrijging uit de nalatenschap van [betrokkene 1]. Het hof kan derhalve niet vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest hetgeen voor rekening en risico van de vrouw komt.
25. Wel is door de vrouw op 12 januari 2017 (voor de zitting van 13 januari 2017 en wel op verzoek van het hof) een aangifte inkomstenbelasting 2012 tot en met 2015 in het geding gebracht. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2015 volgt dat de vrouw toen over een woning beschikte met een WOZ-waarde van € 170.000,- en een eigenwoning schuld van € 112.870,-. Haar banksaldi waren per 31 december 2015 € 23.520,-. Het had ook op de weg van de vrouw gelegen om tijdig haar financiële gegevens ten behoeve van de mondelinge behandeling [te] verstrekken zodat het hof zich goed kon voorbereiden op de financiële positie van de vrouw te meer daar haar onderhoudsverplichting aan de orde was.
De vrouw heeft de erfenis die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen voor de man verborgen gehouden terwijl het op haar weg had gelegen - mede bezien de gang van zaken tussen partijen de afgelopen jaren - om de man actief hierover te informeren. Van de vrouw mag in redelijkheid worden verlangd dat zij volledig transparant is met betrekking tot haar inkomsten, vermogen en erfrechtelijke verkrijgingen.
Partijen waren al geruime tijd gescheiden toen de vrouw de erfenis van [betrokkene 1] verkreeg. De lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw was dus door tijdsverloop al sterk verminderd.
De man is zijn verplichtingen jegens de vrouw nagekomen, daaraan doet niet af dat de man in een procedure bij de rechter een aantal malen om vermindering heeft gevraagd.
De vrouw heeft in 2007 al van dit hof een vingerwijzing gekregen dat zij zich moest gaan inspannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet deugdelijk onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. De vrouw blijft vaag met argumenten als leeftijd, geen opleiding enz. Ook laaggeschoold werk is werk dat moet worden verricht.
Het niet actief informeren van de man inzake de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen, het niet actief informeren over haar financiële positie alsmede haar niet actieve houding om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien zijn naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden – mede bezien de vele jaren die na ontbinding van het huwelijk zijn verstreken – dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen per datum overlijden van [betrokkene 1] en wel 19 januari 2012. Van de man kan in alle redelijkheid niet meer verlangd worden dat hij aan de vrouw vanaf die datum nog enige bijdrage in haar levensonderhoud dient te voorzien.
Terugbetalingsverplichting
26. Nu het recht op alimentatie is komen te vervallen dient de vrouw de te veel ontvangen alimentatie terug te betalen.”
3.3.1
Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 25) dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw per de datum van het overlijden van [betrokkene 1] (19 januari 2012) is komen te vervallen en dientengevolge van de man in alle redelijkheid niet meer verlangd kan worden dat hij vanaf die datum nog enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voldoet.
Het middel klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist is dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende voorop gesteld. In de van vóór de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (Wet limitering alimentatie na scheiding, hierna: WLA) daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief doen eindigen, in verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden gesteld (vgl. HR 17 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4438, NJ 1983/46 en HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0839, NJ 1993/233). Na de inwerkingtreding van de WLA zijn die hoge motiveringseisen eveneens van toepassing geoordeeld in gevallen waarin de rechter op grond van de overgangsbepaling van art. II lid 2 WLA een alimentatieverplichting die op dat moment vijftien of meer jaren heeft geduurd, definitief beëindigt (vgl. HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4819, AA4832 en AA5004, NJ 1999/653-655; HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7000, NJ 2006/535; HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5384, NJ 2013/10). In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat tot de WLA heeft geleid, is opgemerkt dat de uitspraken van de Hoge Raad, waarbij hoge eisen werden gesteld aan de beslissing tot limitering indien deze is gebaseerd op omstandigheden die in beginsel niet meer kunnen veranderen, voor het nieuwe recht hun waarde behouden (Kamerstukken II 1985/86, 19295, nr. 3, p. 12 bovenaan).
3.3.3
Op grond van het bij de WLA ingevoerde art. 1:157 lid 4 BW eindigt het recht op partneralimentatie in beginsel na het verstrijken van een periode van twaalf jaar na de echtscheiding. Met de onder 3.3.2 vermelde vaste rechtspraak en de daar vermelde bij de totstandkoming van art. 1:157 lid 4 BW in de memorie van toelichting gedane uitlating, strookt dat in gevallen waarin die bepaling van toepassing is, eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere (praktisch) definitief doen eindigen voordat de periode van twaalf jaar is verstreken, hetzij – zoals in dit geval – doordat de rechter de alimentatieverplichting als zodanig beëindigt of limiteert, hetzij doordat de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing is gegrond op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn (vgl. HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236, rov. 3.4.2). Deze motiveringseisen worden niet lager of anders naarmate enige tijd na de echtscheiding is verstreken.
3.3.4
De beslissing van het hof voldoet niet aan die hoge motiveringseisen. De feiten en omstandigheden waarop het hof zijn beslissing heeft gegrond, dat:
(i) de vrouw de erfenis die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen voor de man verborgen heeft gehouden;
(ii) de vrouw het hof en de man niet actief heeft geïnformeerd over haar financiële positie;
(iii) de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien;
zijn daarvoor niet toereikend, ook niet in onderlinge samenhang.
Ten aanzien van al deze omstandigheden geldt dat zij een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw, maar dat niet valt in te zien waarom zij zouden moeten leiden tot het definitief beëindigen van de alimentatieplicht (met ingang van de datum waarop [betrokkene 1] is overleden), ook niet als zij in onderlinge samenhang worden bezien. Ten aanzien van de onder (i) genoemde omstandigheid heeft het hof bovendien nagelaten vast te stellen wat de omvang van de door de vrouw ontvangen erfenis is, zodat onduidelijk is in hoeverre deze erfenis van invloed is op de behoefte van de vrouw.
De op het voorgaande gerichte klachten van onderdeel 3 treffen derhalve doel.
3.3.5
Opmerking verdient nog het volgende. De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van art. 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
Indien het hof, gelet op zijn in rov. 21 gegeven vooropstelling en het slot van rov. 25, heeft bedoeld dat de alimentatieverplichting is geëindigd omdat de hiervoor in 3.3.4 onder (i)-(iii) vermelde omstandigheden dienen te worden aangemerkt als omstandigheden waardoor de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtelieden is verbroken of vervallen, mede omdat deze door tijdsverloop al was afgenomen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.4 en 3.5).
3.4
Onderdeel 3.12.9 klaagt dat het oordeel van het hof dat het niet kan vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest, onbegrijpelijk is.
Deze klacht is terecht voorgesteld. Tegen de achtergrond van de onder 3.12.8 van het middel genoemde passages uit de gedingstukken en de producties met betrekking tot de WOZ-waarde van de geërfde woning en de openstaande hypothecaire schuld, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de omvang van de nalatenschap niet in beginsel kon worden vastgesteld aan de hand van de door de vrouw overgelegde gegevens. Indien het hof van oordeel was dat het nog andere specifieke informatie nodig had, had het de vrouw kunnen vragen die te verstrekken. Het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, zal dit, indien nodig, alsnog kunnen doen.
3.5
Onderdeel 3.13 is gericht tegen het oordeel dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Onderdeel 3.13.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van deze omstandigheid op de man rusten. Onderdeel 3.13.5 klaagt dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
Deze klachten treffen eveneens doel. Het hof heeft overwogen dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. Aldus heeft het hof miskend dat de inzet van het door het hof toegewezen verzoek van de man niet was of en in hoeverre bij de vrouw behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud bestaat, maar of grond bestaat tot een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting. Nu het de man was die zich beriep op een definitieve beëindiging van zijn alimentatieplicht, lag het op zijn weg de feiten en omstandigheden aan te voeren met betrekking tot de mogelijkheden die voor de vrouw, gezien haar leeftijd, opleiding en werkervaring, bestonden om na het uiteengaan van partijen werk te vinden of een opleiding te volgen. (Vgl. onder meer HR 18 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2348, NJ 1997/571; HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9558, NJ 2001/274.)
Tevens is het hof tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht door niet kenbaar in zijn beoordeling te betrekken de stellingen van de vrouw
- dat zij ten tijde van de echtscheiding 56 jaar was,
- dat zij als hoogst genoten opleiding huishoudschool had,
- dat zij van de man tijdens het huwelijk niet mocht werken,
- dat rekening moet worden gehouden met de economische situatie van Nederland in zijn geheel, met name de kredietcrisis die is aangevangen in 2008,
- dat de vrouw in 2010 en 2011 is geopereerd aan haar duimgewrichten, in 2012 aan haar knie waarbij zij een kunstknie heeft gekregen en in 2013 en 2014 aan haar beide heupen waarbij zij aan beide zijden een kunstheup heeft gekregen.
3.6
Onderdeel 4 keert zich tegen de beslissing van het hof dat de vrouw de vanaf 19 januari 2012 ontvangen alimentatie moet terugbetalen aan de man. Deze beslissing kan reeds niet in stand blijven vanwege het slagen van de voorgaande klachten.
Opmerking verdient nog het volgende. Het onderdeel betoogt terecht dat de rechter ook in geval van een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht behoedzaamheid dient te betrachten bij het gebruik van zijn bevoegdheid een wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, en steeds dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard en van die beoordeling rekenschap dient te geven in zijn motivering (vgl. onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225; HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871). Dit wordt niet anders doordat voor de beslissing tot beëindiging als zodanig reeds verzwaarde motiveringseisen gelden. De vragen (i) of de alimentatieplicht moet worden beëindigd, (ii) of – bij bevestigende beantwoording van die vraag – dit dan moet gebeuren met ingang van een datum gelegen vóór de uitspraak en (iii) in hoeverre – bij bevestigende beantwoording van de beide voorgaande vragen – een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, dienen van elkaar te worden onderscheiden.
Het voorgaande lijdt uitzondering indien de beëindiging van de onderhoudsplicht is gegrond op art. 1:160 BW (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190; HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, NJ 2016/238.) In dat geval gaat het immers om in de wet vermelde, vaste beëindigingsgronden. De rechter heeft dan in beginsel niet de vrijheid een andere datum vast te stellen vanaf welke geen bijdrage in het levensonderhoud meer verschuldigd is dan de datum waarop zich een van die beëindigingsgronden voordoet, en de alimentatiegerechtigde dient in beginsel vanaf die datum rekening te houden met het einde van het recht op alimentatie en dus met een terugbetalingsverplichting
.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
4 mei 2018.