ECLI:NL:HR:2012:BY5384

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03996
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake verlengingsverzoek partneralimentatie met verwijzing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verlengingsverzoek van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in april 2009 verzocht om verlenging van de alimentatieverplichting van de man, die eindigde op 1 mei 2009, met tien jaar. Dit verzoek was gebaseerd op een aanzienlijke daling van haar inkomen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank had het verzoek afgewezen, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde deze beschikking en bepaalde dat de alimentatieverplichting van de man eindigde op 1 mei 2010, met een lagere alimentatie van € 670,-- per maand. De vrouw moest bovendien een bedrag van € 8.000,-- terugbetalen aan de man wegens teveel ontvangen alimentatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van het hof om de alimentatieverplichting per 1 mei 2010 te beëindigen niet voldeed aan de hoge motiveringseisen die gelden voor dergelijke beslissingen. De Hoge Raad stelde vast dat de beëindiging van de alimentatie per 1 mei 2009 al ingrijpend was voor de vrouw, en dat het hof niet voldoende had onderbouwd waarom de beëindiging per 1 mei 2010 niet ook ingrijpend zou zijn. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering bij beslissingen over alimentatie, vooral wanneer deze een aanzienlijke impact hebben op de alimentatiegerechtigde. De Hoge Raad bevestigde dat de omstandigheden van de vrouw, waaronder haar inkomensdaling en arbeidsongeschiktheid, zwaarwegend zijn in de beoordeling van de redelijkheid van de beëindiging van de alimentatieverplichting.

Uitspraak

7 december 2012
Eerste Kamer
11/03996
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. I.J. Pieters,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M. de Boorder.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 09-3263/336248 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.061.751/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juni 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend op het incidentele cassatieberoep van de man.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 25 september 2012 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de man heeft dat gedaan bij brief van 26 september 2012.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 27 december 1967 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 31 maart 1987 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 24 februari 1987 in de registers van de burgerlijke stand. Bij dat vonnis is de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op ƒ. 1.500,-- (€ 680,--) per maand.
(ii) Bij onherroepelijk geworden beschikking van 27 mei 2003 heeft de rechtbank het verzoek van de man om zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 december 2002 te beëindigen, afgewezen. Voorts is bij deze beschikking een termijn vastgesteld als bedoeld in art. II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie van 28 april 1994, Stb. 325 (hierna: WLA). Het einde van die termijn is - met het oog op het bereiken door de vrouw van de pensioengerechtigde leeftijd - bepaald op 1 mei 2009, met bepaling dat verlenging van de termijn mogelijk is.
(iii) Op 13 april 2009 is de vrouw 65 jaar geworden.
3.2.1 De vrouw heeft in april 2009 de rechtbank verzocht de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 mei 2009 te verlengen met tien jaar. Zij heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat haar inkomen per 13 april 2009 aanzienlijk is gedaald en dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De rechtbank heeft het verlengingsverzoek van de vrouw afgewezen.
3.2.2 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 1 mei 2010. Het heeft de alimentatie over de periode van 1 maart 2004 tot 1 mei 2010 gesteld op € 670,-- per maand en geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 8.000,-- bruto wegens teveel ontvangen alimentatie aan de man moet terugbetalen. Hetgeen het hof heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Het inkomen van de vrouw uit werk en uitkering bedraagt over de periode 2004-2009 gemiddeld € 2.112,-- bruto per maand; de behoefte van de vrouw over die periode is gemiddeld € 2.781,-- bruto per maand.
De alimentatieverplichting van de man wordt gesteld op € 670,-- bruto per maand. (rov. 18-19)
Onderzocht dient te worden of beëindiging van de alimentatieverplichting op grond van art. II lid 2 WLA met ingang van 1 mei 2009 van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. (rov. 20)
De vrouw had tot april 2009 naast de alimentatie een eigen inkomen van € 1.786,-- netto per maand. Door het bereiken van de 65-jarige leeftijd op 13 april 2009 is haar inkomen gedaald naar € 1.282,-- netto per maand. In aanmerking genomen dat de vrouw nauwelijks over enig vermogen beschikt, zou het beëindigen van de alimentatie per 1 mei 2009 voor de vrouw ingrijpend zijn. (rov. 24)
De vrouw heeft zich voldoende inspanningen getroost om te trachten zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Door haar arbeidsongeschiktheid werd zij beperkt in het benutten van haar verdiencapaciteit. De vrouw is in maart 2004 voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Ondanks haar toenemende arbeidsongeschiktheid en haar vorderende leeftijd heeft de vrouw tot aan haar pensioen werkzaamheden verricht in de thuiszorg. (rov. 26)
Niet aannemelijk is geworden dat de man financieel niet in staat is de door het hof vastgestelde alimentatie te voldoen. (rov. 27)
Het hof heeft daarna het volgende overwogen.
"28. Uit het voorgaande blijkt dat de vrouw niet heeft kunnen inspelen op de inkomensachteruitgang als gevolg van een eventuele beëindiging van de partneralimentatie. Het hof acht beëindiging per 1 mei 2009 van zodanig ingrijpende aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid thans nog niet van de vrouw kan worden gevergd.
De genoemde omstandigheden aan de zijde van de vrouw laat het hof zwaarder wegen dan de omstandigheden aan de zijde van de man. Wel kan van de vrouw gevergd worden dat de alimentatie met ingang van 1 maart 2004 wordt bepaald op
€ 670,- bruto per maand. Dit laat onverlet dat de vrouw er rekening mee had dienen te houden dat de alimentatieverplichting van de man op enig moment zou eindigen en dat van haar kon worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn na 1 mei 2009 haar bestedingspatroon zodanig had aangepast en maatregelen had getroffen dat zij met haar eigen inkomen, zonder bijdrage van de man, geheel in eigen levensonderhoud kon voorzien. Gezien de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw acht het hof een beëindiging na verloop van één jaar, te weten per 1 mei 2010, niet zodanig ingrijpend meer dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer van de vrouw kan worden gevergd. Het hof zal de alimentatieverplichting van de man per die datum beëindigen."
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel klaagt onder meer over de in rov. 28 gegeven motivering van de beslissing om de alimentatieverplichting per 1 mei 2010 te beëindigen.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak hoge motiveringseisen moeten worden gesteld aan beslissingen waarbij het recht op alimentatie met toepassing van art. II lid 2 WLA definitief wordt beëindigd (onder meer HR 26 maart 1999, LJN AA4819, AA4832, AA5004, NJ 1999/653-655, en HR 29 september 2006, LJN AY7000, NJ 2006/535). Bij de beantwoording van de vraag of de definitieve beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, is onder meer van belang of de beëindiging van de alimentatie een aanmerkelijke inkomensachteruitgang voor de alimentatiegerechtigde tot gevolg heeft. In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat de vrouw tot april 2009 naast de alimentatie een eigen inkomen had van € 1.786,-- netto per maand en dat haar inkomen door het bereiken van de 65-jarige leeftijd is gedaald naar € 1.282,-- netto per maand. Het hof achtte beëindiging van de alimentatie per 1 mei 2009 van zodanig ingrijpende aard dat deze niet van de vrouw kon worden gevergd. Hiervan uitgaande is niet begrijpelijk hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat beëindiging van de alimentatie per 1 mei 2010 niet zodanig ingrijpend meer is. Gelet op de aanmerkelijke inkomensachteruitgang waartoe beëindiging van de alimentatie ook dan voor de vrouw zou leiden en mede gelet op het geringe haar dan resterende inkomen, valt immers niet in te zien waarom van de vrouw tussen 1 mei 2009 en 1 mei 2010 de aanpassing van haar bestedingspatroon en de maatregelen zouden mogen worden verwacht die het hof van haar verlangde. De beschikking voldoet derhalve niet aan de hiervoor bedoelde hoge motiveringseisen.
De klacht is gegrond.
4.2 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling, mede in aanmerking genomen dat de rechter na verwijzing een alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang heeft te beoordelen.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juni 2011;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 7 december 2012.