ECLI:NL:HR:2008:BC4844

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/090HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde van partneralimentatie na samenwonen met een ander

In deze zaak gaat het om een geschil tussen gewezen echtelieden over de beëindiging van de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, heeft in 2001 met de man, verweerder in cassatie, een huwelijk gesloten dat op 30 september 2003 is ontbonden. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 17 november 2003 de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 166,-- per maand. De man heeft op 27 juli 2004 verzocht om de alimentatieverplichting te beëindigen, omdat de vrouw volgens hem valselijk had voorgelicht over haar status als alleenstaande. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in een beschikking van 1 februari 2007 de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 1 februari 2004 beëindigd en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van ontvangen alimentatie na deze datum.

De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechter niet de vrijheid heeft om een andere datum dan 1 februari 2004 vast te stellen als datum waarop de alimentatieverplichting eindigt, indien de wederpartij vanaf die datum samenleeft met een ander als waren zij gehuwd. De Hoge Raad heeft de klachten van de vrouw verworpen, omdat het oordeel van het hof niet blijk gaf van een onjuiste opvatting van het begrip samenleven en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof bevestigd en het beroep verworpen. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van artikel 1:160 BW, dat bepaalt dat de alimentatieverplichting eindigt bij samenwoning met een ander als waren zij gehuwd, en de noodzaak voor de rechter om deze datum te respecteren zonder ruimte voor afwijkingen.

Uitspraak

28 maart 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/090HR
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. drs. A.J.F. Gonesh,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 juli 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, vernietiging van de beschikking van 17 november 2003 en met ingang van 30 september 2003 de uitkering voor de vrouw op nihil te stellen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 oktober 2005 het verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 1 februari 2007 heeft het hof de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 februari 2004 beëindigd en voorts de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van al hetgeen zij van de man heeft ontvangen met betrekking tot de periode na 1 februari 2004.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar een ander hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het op 21 juli 2001 gesloten huwelijk van partijen is op 30 september 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 september 2003 in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft bij beschikking van 17 november 2003 de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op € 166,-- per maand bepaald.
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht deze laatste beschikking te vernietigen omdat de vrouw de rechtbank valselijk heeft voorgelicht, voor zover in cassatie relevant, ten aanzien van haar status als alleenstaande, en met ingang van 30 september 2003 de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op nihil te bepalen.
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
3.3 Het hof heeft de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 februari 2004 beëindigd en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen zij van de man heeft ontvangen met betrekking tot de periode na 1 februari 2004. Het heeft daartoe geoordeeld
a) dat de vrouw vanaf 1 februari 2004 tot december 2005 met [betrokkene], die tot februari 2004 met een ander was gehuwd, heeft samengeleefd als waren zij gehuwd en
b) dat die terugbetaling van de vrouw kan worden gevergd nu zij gedurende verscheidene jaren heeft nagelaten de man op de hoogte te stellen van de wijzigingen in haar leefsituatie, hoewel zij had moeten begrijpen dat die haar aanspraak op een onderhoudsbijdrage zouden beïnvloeden.
3.4 De klachten van middel I zijn gericht tegen het hiervoor onder a) vermelde oordeel. Die klachten falen omdat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het begrip samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW en voor het overige als berustende op waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat oordeel niet.
3.5 De klachten van middel II, die het oordeel onder b) betreffen, falen op grond van het volgende. Indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 bedoelde wederpartij vanaf een bepaalde datum - in dit geval 1 februari 2004 - samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. In een dergelijk geval behoeft, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van HR 20 september 2002, R01/090, NJ 2003, 47.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.