ECLI:NL:HR:2001:AA9558

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/064HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikkingen en verwijzing naar Gerechtshof voor verdere behandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van alimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in 1997 een verzoek ingediend bij de Rechtbank te Arnhem om de alimentatie die bij vonnis van 30 januari 1986 was vastgesteld, te verhogen naar ƒ 2.700,-- per maand. De man, verweerder in cassatie, heeft dit verzoek bestreden en verzocht om zijn alimentatieplicht op nihil te stellen. De Rechtbank heeft op 9 maart 1999 de alimentatie verlaagd naar ƒ 1.940,-- per maand. De man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 14 maart 2000 de beschikking van de Rechtbank vernietigde en de alimentatie op nihil stelde, omdat de vrouw niet had aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien.

De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van het Gerechtshof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De Hoge Raad benadrukte dat het aan de man was om te bewijzen dat de vrouw verzuimd had om passend werk te zoeken en dat zij, indien zij dat had gedaan, in haar levensonderhoud had kunnen voorzien. De Hoge Raad vernietigde de beschikkingen van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beide partijen in alimentatiezaken en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van beslissingen door de rechter.

Uitspraak

19 januari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/064HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en een verzoek ingediend tot wijziging van de alimentatie zoals die bij vonnis van 30 januari 1986 van deze Rechtbank is vastgesteld, zodanig dat verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - met ingang van 1 april 1997 maandelijks ƒ 2.700,-- als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen.
De man heeft het verzoek bestreden en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek van de vrouw af te wijzen. Voorts heeft hij verzocht het vonnis van 30 januari 1986 zodanig te wijzigen dat zijn alimentatieplicht op nihil wordt gesteld. Bij brief van 25 november 1998 heeft de man zijn verzoek tot nihilstelling ingetrokken.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 9 maart 1999 het vonnis van deze Rechtbank van 30 januari 1986 gewijzigd in die zin, dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1997 nader wordt gesteld op ƒ 1.940,-- per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het door de vrouw ingediende verzoek af te wijzen. Tevens heeft hij verzocht het door hem in eerste aanleg ingediende en vervolgens ingetrokken tegenverzoek tot nihilstelling als ingelast te beschouwen en toe te wijzen.
Na een tussenbeschikking van 16 november 1999, waarbij het Hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld bescheiden in het geding te brengen, heeft het Hof bij eindbeschikking van 14 maart 2000 de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 9 maart 1999 vernietigd en het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 30 januari 1986 in die zin gewijzigd dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 maart 1999 op nihil wordt gesteld. Het meer of anders verzochte heeft het Hof afgewezen.
De beschikkingen van het Hof van 16 november 1999 en 14 maart 2000 zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Tussen partijen, die in september 1970 met elkaar zijn gehuwd, is echtscheiding uitgesproken. Bij vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 30 januari 1986 is de man veroordeeld aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud ƒ 600,-- per maand te betalen.
In het onderhavige geding heeft de vrouw verzocht de alimentatie met ingang van 1 april 1997 nader vast te stellen op ƒ 2.700,-- per maand. De man heeft zich tegen dit verzoek verweerd en zijnerzijds verzocht de alimen-tatie op nihil te bepalen, daartoe in hoofdzaak aanvoerende dat zijn draagkracht onvoldoende is. De Rechtbank heeft bij beschikking van 9 maart 1999 het vonnis van 30 januari 1986 gewijzigd en de alimentatie met ingang van 1 april 1997 nader gesteld op ƒ 1.940,-- per maand. In het door de man tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft hij onder meer bestreden dat de vrouw behoefte heeft aan een alimentatie als door haar verzocht, op de grond dat zij de mogelijkheid heeft gehad en ook thans nog heeft om door het verrichten van arbeid in haar levensonderhoud te voorzien. Bij zijn tussenbeschikking heeft het Hof de vrouw, die heeft gesteld de laatste jaren veelvuldig te hebben gesolliciteerd, in de gelegenheid gesteld bewijs van haar sollicitaties in het geding te brengen, waarbij zij tevens diende aan te geven waar, wanneer en op welke functies zij heeft gesolliciteerd. Het Hof heeft in zijn eindbeschikking overwogen dat het zich ervan bewust is dat de vrouw 53 jaar oud is en dat het niet eenvoudig zal zijn door arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft evenwel, aldus het Hof, uitdrukkelijk gesteld dat zij diverse malen zonder succes heeft gesolliciteerd, maar zij heeft tegenover de betwisting van de man in het geheel niet aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, en de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 9 maart 1999 op nihil gesteld.
3.2 Bij de beoordeling van het tegen beide beschikkingen van het Hof gerichte middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor een uitspraak die praktisch een einde maakt aan het recht op levensonderhoud van de vrouw is niet voldoende dat de vrouw heeft nagelaten een werkkring te vinden. Het is - voor zover hier van belang - in beginsel aan de man te stellen en te bewijzen dat de vrouw het aan zichzelf heeft te wijten dat zij geen werk heeft gevonden doordat (a) zij heeft verzuimd tijdig passend werk te zoeken, terwijl dit in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de in haar kring bestaande maatschappelijke opvattingen, van haar kon worden gevergd en (b) zij, zo zij daartoe wel tijdig was overgegaan, per de datum van de beschikking van het Hof in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien. Uit de motivering van de limiteringsbeslissing moet een en ander onmiskenbaar duidelijk blijken (vgl. HR 18 april 1997, nr. 16262, NJ 1997, 571).
Het Hof heeft ten aanzien van de vrouw overwogen dat zij 53 jaar en alleenstaand is, dat zij gedurende drie jaar de MAVO heeft gevolgd, in het begin van haar huwelijk als verkoopster heeft gewerkt en nu - ten tijde van ’s Hofs tussenbeschikking - een opleiding binnenhuisarchitectuur volgt. In zijn eindbeschikking heeft het Hof, zoals hiervoor al vermeld, geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Het heeft evenwel niet vastgesteld dat de man concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot (a) de mogelijkheden die, gezien haar leeftijd en opleiding, bestonden om passend werk te vinden ter plaatse waar dit werk vanuit haar woonplaats bereikbaar was, en (b) hetgeen te dier zake, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de vrouw behoorde, van haar kon worden gevergd. Dientengevolge heeft het Hof evenmin vastgesteld dat de vrouw, indien zij van de voor haar bestaande mogelijkheden binnen de grenzen van hetgeen van haar gevergd kon worden, gebruik zou hebben gemaakt, per de datum van zijn beslissing in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien.
3.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof hetzij, zo het zou hebben geoordeeld dat het aan de vrouw was te bewijzen dat zij niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het middel waarin hierop gerichte klachten besloten liggen, treft derhalve doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het Gerechtshof te Arnhem van 16 november 1999 en 14 maart 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 januari 2001.