ECLI:NL:HR:2006:AY7000

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/064HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • E.J. Numann
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na scheiding en de motiveringseisen in oude gevallen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van de partneralimentatie aan de vrouw, naar aanleiding van de Wet limitering alimentatie na scheiding. De man heeft verzocht om de alimentatieverplichting met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen, na meer dan dertig jaar bijgedragen te hebben aan het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, maar de vrouw heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichting van de man met ingang van 17 december 2003 beëindigd. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beslissing.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof bij zijn beslissing onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de vrouw en de motiveringseisen niet heeft nageleefd. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat in gevallen als deze hoge motiveringseisen gelden, vooral gezien de ingrijpende gevolgen van de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw. De man had weliswaar een lange tijd alimentatie betaald, maar de omstandigheden van de vrouw, waaronder haar leeftijd en financiële situatie, moesten ook in de belangenafweging worden meegenomen. De uitspraak van de Hoge Raad onderstreept het belang van zorgvuldige motivering bij beslissingen over alimentatie.

Uitspraak

29 september 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/064HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. L. van Hoppe,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 december 2002 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de bijdrage in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te wijzigen in die zin dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2003 wordt beëindigd. De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht de in de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 19 april 1995 vastgelegde alimentatieverplichting van de man gedurende een termijn van tien jaar, dan wel een termijn welke de rechtbank redelijk en billijk acht, te laten voortduren met de uitdrukkelijke bepaling dat de door de rechtbank te dezen te geven beschikking voor verlenging vatbaar zal zijn.
De rechtbank heeft bij beschikking van 17 december 2003 - onder wijziging van voornoemde beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 19 april 1995 - de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van die datum beëindigd, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders verzochte afgewezen en partijen in hun eigen proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en - onder aanvulling van haar verzoek - subsidiair verzocht de alimentatieverplichting van de man te laten doorlopen tot de dag waarop de beschikking in deze zaak wordt gewezen en vervolgens op een door het hof te bepalen wijze gefaseerd zal worden afgebouwd gedurende een periode van vijf jaar, althans gedurende een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
Bij tussenbeschikking van 4 november 2004 heeft het hof de behandeling van de zaak heropend en de man de gelegenheid gegeven financiële stukken in het geding te brengen. Bij eindbeschikking van 10 februari 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en - onder wijziging van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 19 april 1995 - de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 17 december 2003 beëindigd, de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het op 26 september 1956 tussen de man en de vrouw gesloten huwelijk is op 3 februari 1972 door echtscheiding ontbonden. Uit hun huwelijk is een dochter geboren.
(ii) Bij het echtscheidingsvonnis is, overeenkomstig het echtscheidingsconvenant, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud moet betalen van ƒ 20.000,-- per jaar, omgerekend € 756,30 (ƒ 1.666,67) per maand, met ingang van 3 februari 1972.
(iii) De uitkering, die enkele malen door de rechter is gewijzigd, bedroeg in 2003 € 1.293,17 per maand.
(iv) De man heeft tot 17 december 2003 aan zijn betalingsverplichting jegens de vrouw voldaan.
3.2 De man heeft verzocht zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding (hierna: WLA) nu hij ruim dertig jaar een bijdrage heeft geleverd aan het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen met ingang van de datum van haar beschikking, 17 december 2003.
In het hoger beroep heeft het hof bij tussenbeschikking de man de gelegenheid gegeven financiële stukken in het geding te brengen op basis waarvan het hof zich een oordeel kan vormen over zijn financiële situatie. In zijn eindbeschikking heeft ook het hof de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 17 december 2003 beëindigd.
3.3 Het hof heeft in zijn eindbeschikking de volgende omstandigheden in aanmerking genomen: ten tijde van de bestreden beschikking waren de man en de vrouw respectievelijk 78 en 74 jaar oud; thans zijn zij respectievelijk 79 en 75 jaar oud; uit hun huwelijk, dat op 26 september 1956 is gesloten en dat vijftien jaar heeft geduurd, is één kind geboren; aangenomen mag worden dat, nu de vrouw de zorg over het kind had, dit haar verdiencapaciteit in enige mate heeft beïnvloed; na de echtscheiding heeft de man tot de datum van de bestreden beschikking gedurende een periode van 31 jaar een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw betaald; niet gebleken is dat de vrouw deelt in het door de man opgebouwde pensioen; uit de door de man na de tussenbeschikking overgelegde stukken blijkt een bruto inkomen uit pensioen en AOW van in totaal € 43.474,--; voorts heeft hij de gebruikelijke lasten. Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw dient, aldus het hof, de betalingsverplichting van de man te worden beëindigd, hoewel de gevolgen daarvan voor de vrouw zeer ingrijpend zijn. De man heeft reeds gedurende een zo lange tijd een onderhoudsbijdrage betaald, dat gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vrouw een einde heeft genomen. De man heeft weliswaar een uiterst beknopt overzicht van zijn financiële omstandigheden gegeven, maar de vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit zodanig afwijkt van de feitelijke situatie dat de belangenafweging tot een ander oordeel zou moeten leiden (rov. 2.2).
3.4.1 Het middel is gericht tegen rov. 2.2 van de eindbeschikking van het hof en strekt met de klachten 1.b en 2 ten betoge dat het hof zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd nu het heeft nagelaten een aantal van de door de vrouw - ter adstructie van haar beroep op de onaanvaardbaarheid van de limitering - gestelde omstandigheden in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken.
3.4.2 De klachten slagen. In een geval als dit gelden de hoge motiveringseisen zoals uiteengezet in de beschikkingen van de Hoge Raad van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654 en 655. Aan deze eisen voldoet de bestreden beschikking niet. Na te hebben vastgesteld dat de vrouw een AOW-uitkering van rond € 921,-- bruto per maand ontvangt, een effectenportefeuille ter waarde van € 65.564,-- bezit en niet deelt in het door de man opgebouwde pensioen, had het hof moeten doen uitkomen waarom de door de vrouw aangevoerde omstandigheden, a) dat zij geen oudedagsvoorziening heeft opgebouwd omdat deze gezien haar leeftijd en gezondheid onbetaalbaar was, en b) dat zij haar flat zal moeten verkopen en in het ongewisse komt te verkeren omtrent haar huisvesting indien de alimentatie wordt beëindigd, niet aan die beëindiging in de weg stonden. Als redengeving volstaat daarbij niet dat de man reeds gedurende 31 jaar een onderhoudsbijdrage aan de vrouw heeft voldaan.
3.5.1 In klacht 4 wordt stelling genomen tegen het oordeel van het hof dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door de man verschafte overzicht zodanig afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man dat een andere belangenafweging geboden is. Betoogd wordt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man. Die situatie ligt namelijk in diens bewijssfeer. Het oordeel is in elke geval onbegrijpelijk nu de vrouw de financiële situatie van de man, bij gebreke van nadere gegevens, niet anders had kunnen bestrijden dan zij heeft gedaan.
3.5.2 Deze klachten slagen evenzo. Indien het hof van oordeel was dat het op de weg van de vrouw lag aannemelijk te maken dat bedoeld overzicht afwijkt van de feitelijke situatie, is het hof daarmee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van de stelplicht en bewijslast van de alimentatiegerechtigde in een procedure als de onderhavige. Weliswaar is het aan de vrouw als alimentatiegerechtigde om voldoende gemotiveerd te stellen dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, en dient zij zonodig de feiten waarop deze stelling steunt aannemelijk te maken. Echter, dit laatste geldt slechts voor zover het gaat om omstandigheden aan haar zijde. Daarentegen dient de man voldoende inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden opdat het hof daarmee rekening kan houden bij de door hem te verrichten belangenafweging.
Indien het hof evenwel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan maar heeft geoordeeld dat de vrouw de gegevens omtrent de financiële positie van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de vrouw in het kader van haar betwisting heeft aangevoerd. Zij heeft immers, nadat de man het door het hof als beknopt aangemerkte overzicht van zijn financiële situatie had overgelegd, betoogd dat de man volstrekt onvoldoende informatie heeft verstrekt waaruit zijn precieze inkomen en vermogen kan worden opgemaakt en dat het voor de hand had gelegen als de aangiften inkomstenbelasting /vermogensbelasting over de laatste drie jaren waren overgelegd, zoals de vrouw ook heeft moeten doen.
3.6 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 september 2006.