Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“
De op de zaken betrekking hebbende stukken
23. Eiser heeft bij brief van 15 maart 2012, ontvangen door de rechtbank op 19 maart 2012, aangevoerd dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Ter zitting heeft eiser die stelling geconcretiseerd en aangegeven dat het gaat om de volgende stukken:
a. het "Draaiboek, Nieuwsbrieven en Informatieset";
c. het proces-verbaal van ambtshandeling in het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder;
d. alle aangiften (behoudens de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003).
24. Vaststaat dat de onderhavige (navorderings-)aanslagen pas zijn opgelegd nadat eiser heeft bekend een KB Lux rekening te hebben (gehad). Nu de hoogte van de (navorderings-) aanslagen uiteindelijk zijn gebaseerd op de door eiser verstrekte gegevens, kan naar het oordeel van de rechtbank de vraag of verweerder in de onderhavige zaken de door eiser aangevoerde stukken dient in te brengen in het midden blijven. Immers niet valt in te zien dat eiser nog enig belang heeft bij kennisneming van die stukken. Ten aanzien van de verzochte aangiftes merkt de rechtbank nog op dat uit de als bijlage 3 bij het verweerschrift gevoegde specificatie van de opgelegde navorderingsaanslagen blijkt naar welke bedragen de primitieve aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting zijn vastgesteld.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
25. Eiser heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en LJN: BJ9120, gesteld dat verweerder niet voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en met 2000.
26. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in bovengenoemde arresten van 26 februari 2010 regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
( i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
27. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van de KB Lux rekening waartoe eiser gerechtigd is te worden uitgegaan van het moment waarop het Ministerie van Financiën de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, te weten 27 oktober 2000 (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11/03542, LJN: BW3349). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belastingdienst reeds vanaf 1995 voor het eerst over aanwijzingen beschikte om een onderzoek te starten, nu hij deze stelling niet nader met bewijs heeft onderbouwd. Een enkele stelling daartoe is onvoldoende. Daarnaast kan, anders dan eiser heeft betoogd, uit de tot de gedingstukken behorende "Controle formulier match rekening houders KB Lux - BVR 94 - heden - RDW t.b.v. identificatie rekeninghouders KB Lux" van de FIOD van 14 mei 2002 en het op 3 februari 2003 door de FIOD gedane verzoek aan de gemeente [Z] om verstrekking van de personalia van eiser niet worden afgeleid dat verweerder op vorengenoemde data al over aanwijzingen beschikte dat eiser als gerechtigde was aan te merken van de onderhavige KB Lux rekening. Immers uit die gedingstukken en de overige in 2003 door de FIOD gedane verzoeken aan diverse gemeentes komt naar voren dat het op die momenten nog onduidelijk was dat het de KB Lux rekening van eiser betrof en dat nader onderzoek bij diverse gemeentes hiervoor nodig was, waarna eiser niet eerder dan op 27 februari 2004 als rekeninghouder van de betreffende rekening is geïdentificeerd.
28. Daarnaast kan de rechtbank verweerder niet volgen in diens standpunt dat in het onderhavige geval voor het aanvangstijdstip moet worden uitgegaan van het moment waarop de regio-inspecteur op de hoogte is gesteld van de identificatie van eiser als rekeninghouder (op of na 27 februari 2004). De door verweerder op dit punt aangehaalde jurisprudentie - Hoge Raad van 26 september 2003, nr. 37 088, LJN: AF4151 en rechtbank 's-Gravenhage van 15 november 2011, nrs. AWB 11/5992 tot en met AWB 11/5999, LJN: BV0534 - is immers slechts van toepassing voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuw feit dan wel van een ambtelijk verzuim. Ook het standpunt van verweerder dat anders moet worden uitgegaan van het moment van identificatie van eiser (27 februari 2004) faalt. De rechtbank kent aan het beroep van verweerder op onderdeel 4.12 van de bijlage bij de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 18 augustus 2009, behorende bij de hiervoor in 26 genoemde arresten, geen doorslaggevende betekenis toe, nu de Hoge Raad dit onderdeel van de conclusie niet in zijn arresten heeft overgenomen.
29. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1992 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1993 zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2004. Tussen het moment waarop de het Ministerie van Financiën de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop eiser door verweerder is geïdentificeerd is een periode van drie jaar en vier maanden verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het Rekeningenproject is opgestart, dat grote hoeveelheden gegevens zijn veredeld en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van drie jaar en vier maanden voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen, acht de rechtbank gezien de complexiteit niet onredelijk lang. Eiser is vervolgens vier maanden na voormelde identificatie voor het eerst door verweerder aangeschreven. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst is aangeschreven - 22 juni 2004 - en de dagtekening van voormelde navorderingsaanslagen - 31 december 2004 - is een periode van een half jaar verstreken. Verweerder heeft eiser in die periode twee keer verzocht informatie over zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen te verstrekken, aan welk verzoek eiser toen geen gehoor heeft gegeven. Met het totale tijdsverloop is in totaal een periode van vier jaar en twee maanden gemoeid geweest. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van voornoemde navorderingsaanslagen, geen langere termijn is gemoeid dan op grond van het evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard.
30. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1993 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000 zijn met dagtekening 14 december 2005 dan wel 15 december 2006 opgelegd, derhalve één jaar tot twee jaar later dan de hiervoor in 29. genoemde navorderingsaanslagen. Ook ten aanzien van elk van deze navorderingsaanslagen moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop verweerder aanwijzingen van het bestaan van eisers KB Lux rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, kan worden aanvaard. Verweerder heeft als reden voor het later opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen aangevoerd dat de hiervoor in 29. genoemde navorderingsaanslagen eind december 2004 vlak voor het verstrijken van de (verlengde) navorderingstermijn ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen is gewacht ten einde in onderling overleg tot materieel juiste navorderingsaanslagen te komen.
Zo was het onder meer onduidelijk in hoeverre eiser tot de KB Lux rekening was gerechtigd. Pas bij brief van 29 augustus 2006 heeft eiser hierover duidelijkheid verschaft. Nadat alle benodigde gegevens waren ontvangen, heeft verweerder de berekeningen gemaakt voor het vaststellen van de verschuldigde belasting, aldus verweerder.
31. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de in 29. genoemde navorderingsaanslagen ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat verweerder, naast het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting.
De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om in eerste instantie alle daartoe benodigde gegevens van eiser af te wachten, alvorens de onderhavige navorderingen op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren. Daarnaast dient ook aan verweerder enige tijd te worden gegund om alle door eiser verstrekte gegevens zorgvuldig te verwerken ten einde tot een juiste belastingheffing te kunnen komen.
32. Nadat de in 29. genoemde navorderingsaanslagen eind december 2004 ter behoud van rechten waren opgelegd, heeft eiser bij brieven van 3 februari 2005 en 16 maart 2005 de bankafschriften waarover hij beschikte, verstrekt. Verweerder heeft vervolgens zeven maanden later bij brief van 14 oktober 2005 nogmaals de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1993 en de vermogensbelasting over het jaar 1994 aangekondigd. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1993 en de vermogensbelasting 1994 zijn vervolgens met dagtekening 14 december 2005 opgelegd. Nadien hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd en heeft er op 10 februari 2006 een gesprek plaatsgevonden in verband met een door eiser ingediende klacht. Vervolgens heeft er op 8 maart 2006 nog een inhoudelijk hoorgesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft naar aanleiding van die correspondentie en gesprekken bij brief van 17 juli 2006 nadere vragen gesteld omtrent de gerechtigheid van eiser tot de KB Lux rekening. Uiteindelijk heeft eiser op 29 augustus 2006 daarover duidelijkheid gegeven. Daarna heeft verweerder met dagtekening 15 december 2006 de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1995 tot en met 2000 opgelegd. Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder de voormelde navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Dat verweerder medio 2005 een periode van zeven maanden lang niet richting eiser heeft gecommuniceerd, acht de rechtbank in dit verband niet onredelijk lang. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de tussen partijen gevoerde correspondentie en gesprekken valt af te leiden dat partijen de intentie hadden om een compromis te sluiten en dat zij hierover veelvuldig hebben gecorrespondeerd. Daarnaast beschikte verweerder niet eerder dan eind augustus 2006 over alle voor de heffing van belang zijnde relevante gegevens, daar eiser toen pas duidelijkheid heeft verschaft over zijn gerechtigdheid tot de KB Lux rekening.
33. Gelet op het vorenoverwogene mocht verweerder de onder 25. genoemde navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opleggen.
34. Eiser heeft voorts ter zitting nog gewezen op de vanuit het computercentrum van de belastingdienst in Apeldoorn verzonden uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1992 en 1995, waarin hogere bedragen aan verschuldigde inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (1992: ƒ 9.645; 1995: ƒ 20.638) zijn opgenomen dan voor die jaren is nagevorderd (1992: ƒ 8.994; 1995: ƒ 11.717). Ook vermelden voormelde uitspraken op bezwaar geen bedragen aan verhogingen of heffingsrenten meer. Eiser leidt hieruit af dat de verhogingen en de heffingsrenten bij voormelde uitspraken op bezwaar zijn vervallen en dat de verschuldigde belasting moet worden verminderd.
35. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Uit de motivering op de uitspraken op bezwaar van 23 juni 2011, welke aan de gemachtigde is verzonden, valt op te maken dat de in de uitspraken op bezwaar opgenomen verschuldigde belastingbedragen tevens zien op verhogingen en heffingsrenten. Zo is voor het jaar 1992 in totaal een bedrag van ƒ 9.645 verschuldigd, te weten ƒ 5.030 aan verschuldigde belasting, ƒ 2.515 aan verhoging en ƒ 2.100 aan heffingsrente. Voor het jaar 1995 is in totaal een bedrag van ƒ 20.638 verschuldigd, te weten ƒ 11.492 aan verschuldigde belasting, ƒ 5.745 aan verhoging en ƒ 3.401 aan heffingsrente. De omstandigheid dat verweerder in voormelde uitspraken op bezwaar ten onrechte niet de bedragen aan verhogingen en heffingsrenten heeft vermeld, maar het door eiser te betalen bedrag aan belasting, verhoging en heffingsrente in één totaalbedrag heeft opgenomen, brengt niet mee dat die uitspraken dienen te worden vernietigd. Eiser is hierdoor immers niet in zijn belangen geschaad, aangezien hij tijdig tegen die uitspraken in beroep is gekomen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding deze verzuimen onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Verhogingen / vergrijpboetes
36. Vast staat dat eiser de tegoeden van zijn KB Lux rekening en de daarop ontvangen rente niet in zijn aangiftes heeft aangegeven. Dit brengt mee dat over de jaren 1992 tot en met 2002 te weinig belasting is geheven en dat de aangifte over het jaar 2003 onjuist is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven dan wel aangegeven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting. Aangezien Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen aan te houden op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Daar eiser vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen stukje bij beetje openheid van zaken heeft gegeven, acht de rechtbank verhogingen en vergrijpboetes van 50% in de gegeven omstandigheden passend en vanuit het oogpunt van norminscherping geboden.
37. De stelling van eiser dat verweerder voor aanvang van de hoorgesprekken van
10 februari 2006, 8 maart 2006 en 18 mei 2011 eiser niet heeft gewezen op zijn zwijgrecht kan hem niet baten. Verweerder heeft zijn wetenschap omtrent het bestaan van de KB Lux rekening op naam van eiser niet gebaseerd op een verklaring van eiser zelf of op bewijsmateriaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van eiser en door verweerder bij eiser is opgevraagd (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179). Het beroep van eiser op het ontbreken van de cautie, wat daar overigens ook van zij, faalt derhalve.
38. Niet in geschil is dat verweerder met betrekking tot de boeteoplegging betreffende het Rekeningenproject een vaste gedragslijn - 0 % boete bij inkeer, 50% boete bij volledige opening van zaken vóór oplegging van aanslagen, 75% boete bij volledige opening van zaken vóór uitspraak op bezwaar, 100% boete in de overige gevallen - heeft gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is die gedragslijn op zich zelf niet in strijd met de wet of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De omstandigheid dat verweerder de grondslag van de boeten tekstueel heeft uitgewerkt in plaats van een verwijzing naar, onder meer paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, als ook de omstandigheid dat in de uitspraken op bezwaar geen melding wordt gemaakt van de hoogtes van de verhogingen en vergrijpboetes doen aan het voorgaande niet af, ook niet in het licht van de bepalingen van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
39. De stelling van eiser dat zijn medewerking tot hogere boetes heeft geleid, is onjuist. Immers de aan eiser opgelegde verhogingen en vergrijpboetes zijn conform evengemelde gedragslijn kwijtgescholden, dan wel beperkt tot op 50%.
40. In het belastingrecht geldt voorts, anders dan in het strafrecht het geval is, de vrije bewijsleer en is ieder middel dat tot bewijs kan dienen toegestaan. Deze vrije bewijsleer geldt ook met betrekking tot het bewijs van feiten op grond waarvan een verhoging of boete is opgelegd. Aldus zijn de in het strafrecht geldende bewijseisen van artikel 338 en volgende van het Wetboek van Strafvordering niet in het belastingrecht van toepassing (vgl. Hoge Raad 18 november 1992, nr. 28 148, LJN: ZC5166). Van enige onwettige rechtsongelijkheid op dit punt, zoals door eiser is gesteld, is daarom geen sprake.
41. Eiser heeft ten slotte met betrekking tot de verhogingen en de vergrijpboetes een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn.
42. De rechtbank ziet aanleiding om de verhogingen respectievelijk de vergrijpboetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn te matigen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006). De rechtbank is van oordeel dat voor het eerst bij brieven van 24 november 2004 en 30 november 2006, waarin de verhogingen en vergrijpboetes voor de onderliggende jaren zijn aangekondigd, jegens eiser een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor de onderliggende jaren verhogingen respectievelijk vergrijpboetes zouden worden opgelegd.
43. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet respectievelijk ruim zeveneneenhalf en ruim vijfeneenhalf jaar zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op het feit dat eiser bij zijn brief van 7 februari 2008 heeft verzocht om aanhouding van de bezwaren totdat de Hoge Raad zou hebben beslist over de rechtmatigheid van de verlengde navorderingstermijn en verweerder dat verzoek heeft gehonoreerd, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met twee jaar, namelijk de periode vanaf het verzoek tot aan de hiervoor onder 26. genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010. Derhalve is in alle zaken sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee jaar. De rechtbank matigt de verhogingen respectievelijk vergrijpboetes dan ook met 20% (vgl. gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN: BJ1298).
44. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank verweerder opdragen de verhogingen en vergrijpboetes met 20% te verminderen.
Slotsom materiële geschil
45. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Proceskosten en schadevergoeding
46. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de onderhavige (navorderings)aanslagen allen hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de KB Lux rekening, de gronden van de bezwaarschriften nagenoeg hetzelfde zijn, verweerder in zijn brief van 4 februari 2011 op alle bezwaren is ingegaan, alle zaken tijdens de hoorzitting van 18 mei 2011 zijn behandeld, verweerder in één brief van 23 juni 2011 de uitspraken op bezwaar van 24 juni 2011 en 22 juli 2011 nader heeft gemotiveerd en eiser in alle zaken op dezelfde datum in beroep is gegaan en de gronden van de beroepen op de zelfde datum nader heeft gemotiveerd, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.914,75, bestaande uit € 603,75 voor de kosten van bezwaar en € 1.311 voor de kosten van beroep (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1,5 punt voor het verschijnen bij de hoorzittingen van 8 maart 2006 en 18 mei 2011 met een waarde per punt van € 161, onderscheidenlijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voor het indienen van het bezwaarschrift, anders dan eiser bepleit, een tarief geldt van € 161, nu de bezwaarschriften vóór 1 oktober 2009 - de datum van inwerkingtreding van het Koninklijk Besluit van 4 september 2009 (Staatsblad 2009,375), betreffende de indexering van de bedragen in de bijlage bij het Besluit - is ingediend. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het hier, mede gelet op de inhoud van de gedingstukken, een gemiddelde zaak betreft, waarvoor een wegingsfactor gehanteerd dient te worden van 1.
47. Eiser heeft voorts verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van
10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087.
48. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
49. Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/1789 WAO, LJN: BH1009).
50. De rechtbank stelt vast dat er in de onderhavige zaken tussen de ontvangst van de bezwaarschriften van eiser door verweerder op 12 januari 2005 (AWB 11/6214 en AWB 11/6228), 28 december 2005 (AWB 11/6215) en 19 januari 2007 en 22 januari 2007 tot en met 24 januari 2007 (overige beroepen), waarmee de berekening van de redelijke termijn aanvangt, tot de datum van deze uitspraak respectievelijk zeven jaar en vijfeneenhalve maand (AWB 11/6214 en AWB 11/6228), zes jaar en zes maanden (AWB 11/6215) en vijf jaar en vijfeneenhalve maand (overige beroepen) zijn verstreken. Daarmee is de maximaal toegestane periode van twee jaar in alle zaken overschreden. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften vanaf 7 februari 2008 tot aan de hiervoor onder 26. genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 op verzoek van eiser zijn aangehouden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met deze periode van twee jaar. Dit brengt mee dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van maximaal 3 jaar en vijfeneenhalve maand.
51. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 2 augustus 2011 ontvangen, beroepen niet langer dan elf maanden heeft geduurd. Aldus is uitsluitend in de bezwaarfase sprake van een te lange behandelingsduur. Dit is evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet alleen aan verweerder toe te rekenen. Zo heeft eiser onder meer drie maanden nodig gehad om alle door verweerder gevraagde gegevens te verstrekken. Daarnaast is ongeveer zes maanden vertraging veroorzaakt in verband met het plannen van een drietal hoorzittingen. In totaal bedraagt de aan verweerder te wijten vertraging (drie jaar en vijfeneenhalve maand minus negen maanden) twee jaar en achteneenhalve maand. Gelet op de samenhang in de onderhavige zaken en uitgaande van de langste bezwaarfase stelt de rechtbank de door eiser geleden immateriële schade vast op een bedrag van in totaal € 3.000 (6 x € 500). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank kan eiser niet volgen in diens standpunt dat ook voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedures over de verhogingen en vergrijpboetes immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend, nu gelet op het in 48. genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 bij overschrijding van de redelijke termijn voor een boete een ander regime geldt. Dit regime houdt in dat de boete wordt verminderd met een bepaald percentage naar gelang de mate van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen in het onderhavige geval reeds is gebeurd.
52. Dat eiser door het opzettelijk doen van onjuiste aangiften, naar verweerder heeft gesteld, zichzelf in een positie heeft gebracht van spanning en frustratie, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om hier van een immateriële schadevergoeding af te zien, nu uit de hiervoor onder 47. genoemde arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 volgt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. De oorzaak van het ontstaan van een belastinggeschil is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn daarbij niet van belang. “