ECLI:NL:GHSHE:2025:656

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/1241
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en griffierecht in de zaak van belanghebbende tegen de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de rentebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst, die betrekking had op de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (Bpm), gegrond verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking, maar de inspecteur had dit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de rentevergoeding en proceskostenvergoeding correct waren vastgesteld en dat het vooraf heffen van griffierecht niet in strijd was met het Unierecht. Het hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat er geen sprake was van spanning en frustratie bij belanghebbende. Het hof concludeerde dat de inspecteur bevoegd was om een rentebeschikking te nemen en dat belanghebbende geen recht had op een hogere rentevergoeding of immateriële schadevergoeding. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1241
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 augustus 2023, nummer BRE 21/4165 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een kennisgeving van teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: Bpm) aan belanghebbende gestuurd en daarbij een rentebeschikking genomen (hierna: de rentebeschikking) op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 april 2019 een kennisgeving teruggaaf Bpm van € 867 aan belanghebbende toegestuurd. De teruggaaf is gebaseerd op de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 maart 2019, nummer BRE 17/6873.
2.2.
De inspecteur heeft de rentebeschikking vastgesteld voor de periode 1 april 2017 tot en met 17 november 2017. De belastingrente is vastgesteld op € 22.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het toegepaste rentetarief niet aan het Europeesrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voldoet. De rechtbank heeft de rente verhoogd naar € 25, de inspecteur veroordeeld tot betaling van € 129,50 (€ 54,50 voor de bezwaarfase en € 75 voor de beroepsfase) aan (proces)kosten aan belanghebbende en heeft de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Mag voorafgaand aan de procedure griffierecht in rekening gebracht worden?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het betaalde griffierecht?
III. Is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
IV. Is het hof bevoegd om uitleg te geven aan het Unierecht?
V. Is de inspecteur bevoegd een rentebeschikking te nemen?
VI. Heeft belanghebbende recht op een hogere rentevergoeding?
VII. Heeft belanghebbende recht op een hogere (proces)kostenvergoeding?
VIII. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, toekenning van een hogere rentevergoeding, een hogere proceskostenvergoeding en toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Mag voorafgaand aan de procedure griffierecht in rekening gebracht worden?
4.1.
Belanghebbende verzet zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht.
4.2.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [1] en het arrest Orrizonte [2] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. [3] Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
Vraag II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het betaalde griffierecht?
4.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij de rechtbank betaalde griffierecht, welk bedrag door de inspecteur, naar de rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende moet worden vergoed.
4.4.
Het betoog van belanghebbende dat de rechtbank de inspecteur had moeten veroordelen tot vergoeding van rente over het griffierecht vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald, is onjuist en wordt door het hof verworpen. [4] Ook het betoog van belanghebbende over de toe te passen rentevoet slaagt niet. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van de door belanghebbende bepleite rente. Niet kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als door belanghebbende verzocht de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. [5]
Vraag III. Is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden?
4.5.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet de mogelijkheid heeft gehad om zijn standpunten middels een hoorgesprek kenbaar te maken. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“6.1. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. De inspecteur heeft belanghebbende meermaals uitgenodigd voor een hoorgesprek. Daarbij zijn ook steeds mogelijkheden geboden om het horen – gelet op de omstandigheden die zijn opgeroepen door corona – op alternatieve wijze te laten plaatsvinden. Gemachtigde heeft steeds aangegeven niet op de hoorgesprekken te verschijnen. Vervolgens is de inspecteur overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het aantal pogingen dat de inspecteur heeft ondernomen en ook de voorstellen die de inspecteur heeft gedaan om de hoorgesprekken telefonisch dan wel via videoverbinding te laten plaatsvinden, geen sprake is van schending van het hoorrecht. Dat de gemachtigde het door de inspecteur voorgestelde aantal te bespreken bezwaarschriften te veel vindt, komt voor rekening en risico van belanghebbende. Het is aan gemachtigde om zijn bedrijfsvoering af te stemmen op de hoeveelheid werk die hij aanbrengt.
6.2.
In deze zaak is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaak voorziet.2 Opmerking verdient daarbij dat er in deze zaak geen feitelijkheden in geschil zijn en dat het verder materie betreft waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.
Voetnoot 2: Vgl. voor dit laatste aspect naar analogie Hoge Raad 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4811.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
Vraag IV. Is het hof bevoegd om uitleg te geven aan het Unierecht?
4.6.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Artikel 19 Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VWEU) vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten. De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag V: Is de inspecteur bevoegd een rentebeschikking te nemen?
4.7.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze vraag als volgt geoordeeld:
“De rechtbank is van oordeel dat beroepsgrond (i) moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30ja van de AWR bevoegd bij beschikking belastingrente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij de beroepsgrond onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedure.”
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
Vraag VI: Heeft belanghebbende recht op een hogere rentevergoeding?
4.8.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“7.2. Beroepsgrond (ii) valt in de kern uiteen in twee onderdelen, namelijk (a) dat de rentevergoeding is berekend over een te korte periode, en (b) dat de rentevergoeding is berekend op basis van een te laag rentepercentage.
7.2.1.
Wat betreft beroepsgrond (iia) stelt de rechtbank voorop dat niet in geschil is dat de periode waarover de 30ha-rente is berekend niet te kort is uitgaande van de periode waarin de AWR voorziet. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de relevante data die in dat verband zijn gehanteerd in de rentebeschikking niet zijn betwist. Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen.3 De wetgever heeft immers geregeld dat voor een rentevergoeding over een andere periode dan waarin de AWR voorziet, een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, en in deze procedure ligt niet (een uitspraak op bezwaar tegen) een beschikking van de ontvanger op een dergelijk verzoek voor.
7.2.2.
Wat betreft beroepsgrond (iib) heeft de Hoge Raad overwogen dat het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet indien dat percentage gelijk is aan of hoger is dan het percentage van de, op de website van De Nederlandsche Bank (DNB-website) gepubliceerde gegevens betreffende, bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens (DNB-rentepercentage).4
7.3.
De inspecteur heeft de rente berekend tegen een lager percentage dan het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie de rentevergoeding berekend moet worden tegen een rentepercentage van 4,41% (voldoeningsdatum 30 juni 2016). Hierbij heeft de rechtbank de rentevergoeding berekend op de wijze die de AWR bepaalt, zij het met het DNB-rentepercentage en met handhaving van de overige elementen waarop de beschikking was gebaseerd. Dit betekent in dit geval dat de rentebeschikking vastgesteld moet worden op € 25.
Voetnoot 3: Vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Voetnoot 4: Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.”
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
Vraag VII: Heeft belanghebbende recht op een hogere (proces)kostenvergoeding?
4.9.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van de proceskosten tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“11.2. Omdat het beroep gegrond is moet inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase en € 54,50 voor de bezwaarfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019.11 Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van rentebeschikking omdat de door belanghebbende gehanteerde werkwijze in dit dossier niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.12
Voetnoot 12: Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.”
4.10.
Het hof acht ook deze overweging(en) van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Vraag VIII: Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
4.11.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze vraag als volgt overwogen:
“8. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.5 In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt.6 De rechtbank overweegt dat in deze zaak het financieel belang in totaal € 3 aan na te betalen rente bedraagt ten aanzien van de rentebeschikking. In een geval van dergelijk gering financieel belang bestaat dus geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om toekenning van een schadevergoeding is daarom afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat het financiële belang niet bestaat uit het verschuldigd worden van het griffierecht doordat belanghebbende beroep moest instellen en evenmin kan zijn gelegen in de in het kader van het bezwaar en beroep gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.7 De minister is wel aangemerkt als partij in deze zaak, aangezien de redelijke termijn wel is overschreden, ook in de beroepsfase, en dit oordeel de minister dus ook aangaat.
8.1.
Aanvullend merkt de rechtbank op dat hier tevens als bijzondere omstandigheid geldt dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat er in zijn geheel geen sprake is van spanning en frustratie. Nu er blijkbaar geen sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende ontbreekt dus ook om die reden de grond om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen.8
Voetnoot 5: Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Voetnoot 6: Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
Voetnoot 7: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:612.
Voetnoot 8: Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.”
4.12.
In hoger beroep verzoekt belanghebbende opnieuw om vergoeding van immateriële schade in de bezwaar- en beroepsfase. Met zijn verzoek stuurt belanghebbende een berekening mee, waarmee hij onderbouwt dat het potentiële belang van de procedure hoger ligt dan waar de rechtbank in haar uitspraak rekening mee heeft gehouden. Het ontbreken van spanning en frustratie wordt door belanghebbende in hoger beroep niet weersproken.
4.13.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van spanning en frustratie is aan te merken als een bijzondere omstandigheid, die aanleiding geeft om niet uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt. Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk verklaard dat geen sprake is van spanning en frustratie en dit is in hoger beroep niet bestreden. Het hof gaat daar dan ook vanuit. Om die reden is er geen grond voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Het hof volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.15.
Er is geen reden voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en J.C.E. Ackermans-Wijn, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
2.HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
3.ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
4.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.4 en Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, r.o. 2.3.3.
5.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.