ECLI:NL:GHSHE:2024:522

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
22/02347, 22/02348, 22/02351, 22/02352 en 22/02354
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot waardevermindering en historische nieuwprijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een naheffingsaanslag Bpm. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd, maar belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de naheffing en de proceskostenvergoeding. Het hof heeft op 21 februari 2024 uitspraak gedaan. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat er sprake is van meer dan normale gebruiksschade aan de voertuigen, en de inspecteur heeft de historische nieuwprijs van de auto’s correct vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot. Het hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 16.257 en de beschikking belastingrente evenredig aangepast. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/02347, 22/02348, 22/02351, 22/02352 en 22/02354
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 november 2022, nummers BRE 21/2305, 21/2678 tot en met 21/2688, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: beschikking belastingrente). De naheffingsaanslag heeft betrekking op de volgende personenauto’s die hierna worden aangeduid als auto’s 1 tot en met 13:
Auto
Merk en type
Laatste vier cijfers VIN
1
[auto 1]
[nummer 1]
2
[auto 2]
[nummer 2]
3
[auto 3]
[nummer 3]
4
[auto 4]
[nummer 4]
5
[auto 5]
[nummer 5]
6
[auto 6]
[nummer 6]
7
[auto 7]
[nummer 7]
8
[auto 8]
[nummer 8]
9
[auto 9]
[nummer 9]
10
[auto 10]
[nummer 10]
11
[auto 11]
[nummer 11]
12
[auto 11]
[nummer 12]
13
[auto 13]
[nummer 13]
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 1 en 5 tot en met 8. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 1, 2 en 8 tot en met 12. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers aan het hoger beroep toegekend:
Auto
Nummer rechtbank
Nummer hof
1
BRE 21/2305
22/02344
2
BRE 21/2678
22/02345
3
BRE 21/2679
22/02346
4
BRE 21/2680
22/02347
6
BRE 21/2681
22/02348
7
BRE 21/2682
22/02349
8
BRE 21/2683
22/02350
9
BRE 21/2684
22/02351
10
BRE 21/2685
22/02352
11
BRE 21/2686
22/02353
12
BRE 21/2687
22/02354
13
BRE 21/2688
22/02355
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 1 tot en met 3, 7, 8, 11 en 13, expliciet en zonder voorbehoud ingetrokken. De zaken met nummers 22/02344 tot en met 22/02346, 22/02349, 22/02350, 22/02353 en 22/02355 komen te vervallen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van auto’s 1 tot en met 13 in de periode van januari 2018 tot en met april 2019 aangifte Bpm gedaan naar een te betalen Bpm-bedrag van € 14.934, € 1.654, € 5.777, € 11.650, € 12.257, € 14.142, € 21.066, € 26.212, € 4.575, € 14.266, € 10.204, € 9.629 respectievelijk € 5.347. Het totale bedrag dat door belanghebbende is voldaan bedraagt € 151.713.
2.2.
Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangiften Bpm gekozen voor een afschrijving op basis van taxatierapporten, opgesteld door de firma’s [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V.
2.3.
In opdracht van de inspecteur heeft Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ ) belanghebbende opgeroepen om de auto’s 2, 3 en 5 tot en met 13 voor hertaxatie aan te bieden. Auto’s 5, 8 en 10 zijn niet door belanghebbende aangeboden voor hertaxatie. Met betrekking tot auto 4 heeft een fysieke opname van de auto plaatsgevonden door het Landelijk Coördinatiecentrum Auto.
2.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de totale verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 180.227 en heeft vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 28.514. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 459 belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 25.679 en de belastingrentebeschikking verminderd tot € 374. Tevens heeft de inspecteur een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 530.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 1, 2, en 8 tot en met 12. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 16.728. De in rekening gebrachte belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden en de inspecteur veroordeeld tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan belanghebbende.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? Meer specifiek is in geschil of
a. de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag voldoende rekening heeft gehouden met waardevermindering wegens schade aan auto’s 4 en 12.
b. de inspecteur de historische nieuwprijs van auto’s 6, 9 en 10 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.
II. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag vastgesteld?
III. Kan belanghebbende aanspraak maken op een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire in hoger beroep?
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting expliciet en zonder voorbehoud het standpunt ingetrokken dat de taxateur van DRZ niet voldoende deskundig en onafhankelijk is.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de naheffingsaanslag, toekenning van een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire in de hoger beroepsfase. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I a. Waardevermindering wegens schade
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.2.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.3.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
Ten aanzien van auto 4
4.4.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de inkoopwaarde in onbeschadigde staat en de nieuwprijs kan worden vastgesteld aan de hand van de koerslijst van AutotelexPro.
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade aan auto 4. Belanghebbende benoemt specifiek de beschadigingen aan de instaplijst, de lederen stoelbekleding linksvoor, de carbon voorspoiler en de koplamp. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen, mede in acht genomen de leeftijd van auto 4 (circa één jaar) en het aantal gereden kilometers (14.264 km). Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de incourante kleur van auto 4. Belanghebbendes taxateur heeft hiervoor een waardevermindering van € 2.500 ex Btw in aanmerking genomen. In de koerslijst van AutotelexPro kan een optie worden aangezet voor een incourante kleur. Dit resulteert in een waardevermindering van 5%.
4.8.
Het hof stelt – evenals de rechtbank – voorop dat onder omstandigheden de kleur van een auto een waardevermindering zou kunnen rechtvaardigen. Een voertuig in een (zeer) incourante kleur zou minder waard kunnen zijn dan een voertuig in een gangbare kleur. Het hof is echter van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een waardevermindering vanwege de kleur van de auto. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kleur van de auto dermate opvallend en incourant is dat deze kleur leidt tot een waardevermindering.
4.9.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de inspecteur met betrekking tot het bedrag aan nageheven Bpm voor auto 4.
Ten aanzien van auto 12
4.10.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de inkoopwaarde in onbeschadigde staat € 60.326 bedraagt, de nieuwprijs € 150.411 en dat in ieder geval rekening mag worden gehouden met een waardevermindering vanwege schade van € 1.257.
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade aan auto 12. Belanghebbende benoemt specifiek de beschadigingen aan de linker spiegelkap, de linkerstoel door of vanwege zwaarlijvigheid, het rugdeel van de rechterstoel en de voorbumper. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
4.12.
Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen, mede in acht genomen de leeftijd van auto 12 (circa 2,5 jaar) en het aantal gereden kilometers (39.364 km). Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.13.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de inspecteur met betrekking tot het bedrag aan na te heffen Bpm voor auto 12, zoals eveneens door de rechtbank is vastgesteld.
I b. Historische nieuwprijs
4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de historische nieuwprijs van auto’s 6, 9 en 10 moet worden berekend aan de hand van het wettelijke systeem uitgaande van de netto catalogusprijs, te vermeerderen met Btw en Bpm. Omdat bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een hogere CO2-uitstoot, moet daarmee ook de historische nieuwprijs worden verhoogd, aldus belanghebbende. De inspecteur bestrijdt de stelling van belanghebbende.
4.15.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 [6] (hierna: de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023) leidt het hof af dat bij het bepalen van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de CO2-uitstoot van de ingevoerde auto en niet van de CO2-uitstoot van de referentieauto. Tussen partijen is de handelsinkoopwaarde van auto’s 6, 9 en 10 niet in geschil. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de berekeningen van belanghebbende van de historische nieuwprijs juist zijn, indien het hof belanghebbende in het gelijk stelt. Het hof zal derhalve de berekeningen van belanghebbende volgen.
4.16.
De historische nieuwprijs van auto 6 komt, uitgaande van de netto catalogusprijs van € 71.232, de daarover verschuldigde 21% Btw van € 14.958 en de Bruto Bpm van € 30.090, uit op € 129.260. De naheffingsaanslag moet ten aanzien van auto 6 worden verminderd met € 391 tot € 421.
4.17.
De historische nieuwprijs van auto 9 komt, uitgaande van de netto catalogusprijs van € 76.000, de daarover verschuldigde 21% Btw van € 15.960 en de Bruto Bpm van € 21.696, uit op € 113.656. De naheffingsaanslag moet ten aanzien van auto 9 worden verminderd met € 75 tot € 320.
4.18.
De historische nieuwprijs van auto 10 komt, uitgaande van de netto catalogusprijs van € 74.733, de daarover verschuldigde Btw van 21% en de Bruto Bpm van € 29.997, uit op € 120.423. De naheffingsaanslag moet ten aanzien van auto 10 worden verminderd met € 111 tot € 528.
4.19.
Concluderend vermindert het hof de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 16.257. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met het terechte beroep op interne compensatie van de inspecteur omdat de naheffingsaanslag ten onrechte is verminderd met een bedrag van € 106 met betrekking tot auto 5. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
II. Ten aanzien van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase
4.20.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen wegingsfactor 2 heeft toegepast wegens de omvang van het dossier en ten onrechte het bedrag aan proceskostenvergoeding niet heeft vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens samenhangende zaken.
4.21.
De rechtbank heeft over de proceskostenvergoeding als volgt geoordeeld:
“4.2. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518, omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een hogere wegingsfactor toe te passen dan 1. Weliswaar bevat het dossier vele pagina’s, maar het dossier bestaat grotendeels uit beeldmateriaal en overige bewijsstukken. Daarbij bestaat veel overlap tussen de grieven van belanghebbende per auto. Daardoor kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken worden van een zware zaak. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed dienen te worden. Voor de bezwaarfase is al een kostenvergoeding toegekend en de hoogte van deze vergoeding is niet in geschil.”
4.22.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen over de proceskosten. Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Het hof ziet evenmin aanleiding om wegingsfactor 2 toe te passen. Ondanks dat het een omvangrijk dossier betreft en de naheffingsaanslag betrekking heeft op meerdere auto’s heeft belanghebbende per auto soortgelijke argumenten aangedragen. Het hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank terecht wegingsfactor 1 heeft toegepast. Ook heeft de rechtbank terecht geen factor 1,5 toegepast wegens samenhangende zaken. Het beroep ziet namelijk op één naheffingsaanslag. Hieraan doet niet af dat er meerdere zaaknummers zijn aangemaakt voor de verschillende auto’s.
Het hof verwerpt op grond van het voorgaande het betoog van belanghebbende.
III. Ten aanzien van de proceskosten voor de hoger beroepsfase
4.23.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een werkelijke proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase, omdat de inspecteur tegen beter weten in procedeert door de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 niet toe te passen. Aangezien de gemachtigde werkt op basis van no cure no pay moet de werkelijke proceskostenvergoeding, volgens belanghebbende, worden berekend door een wegingsfactor 3 toe te passen.
4.24.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is slechts grond indien sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’. [7] Het in vergaande mate onzorgvuldig of tegen beter weten in handelen van de inspecteur kan een bijzondere omstandigheid vormen zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb. [8]
4.25.
Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, ondanks dat de inspecteur ter zitting van het hof een vasthoudende houding heeft aangenomen ten aanzien van de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023. Deze arresten van de Hoge Raad zijn slechts drie weken voor de zitting van het hof vlak voor de Kerstperiode gewezen. Bovendien speelt slechts in drie van de vijf nog in geschil zijnde auto’s de toepassing van de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023. Er is dus geen sprake van een situatie dat belanghebbende door de vasthoudende houding van de inspecteur gedwongen was om onnodig in hoger beroep te gaan en daarvoor kosten te maken. Van overige bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden is het hof niet gebleken.
4.26.
Het hof berekent de tegemoetkoming voor de proceskosten van het hoger beroep op 2 (punten) [9] x € 875 (waarde per punt) [10] x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.27.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.
Ten aanzien van het griffierecht
4.28.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht, de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten;
  • vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 16.257;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 548 vergoedt door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding het hof van € 1.750, uit te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J. Wessels, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
2.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
7.Artikel 2, lid 3, Bpb.
8.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, r.o. 3.5.
9.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
10.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.