ECLI:NL:GHSHE:2023:4254

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
22/01373
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM kampeerauto en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) in verband met een kampeerauto. De belanghebbende had eerder belasting op aangifte voldaan en een bezwaarschrift ingediend, dat door de inspecteur ongegrond was verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de procedure zijn er diverse pleitnota's en verzoeken tot wraking ingediend, en zijn er zittingen gehouden. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om aanvullende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting heeft afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat het Nederlandse systeem van griffierechten niet in strijd is met het Unierecht. De belanghebbende heeft recht op een aanvullende immateriële schadevergoeding van € 1.479 van de minister en € 21 van de inspecteur. Tevens is het griffierecht van in totaal € 226 aan de belanghebbende toegewezen, te vergoeden door zowel de inspecteur als de minister. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01373
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 juni 2022, nummer BRE 20/10050, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft – na terugwijzing door de rechtbank naar de inspecteur opnieuw – uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Belanghebbende heeft op 1 september 2022 de motivering van het hoger beroep toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. Belanghebbende heeft hierop op 6 december 2022 een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota verstrekt aan de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.10.
Belanghebbende heeft ter zitting een verzoek tot wraking van de raadsheer gedaan. Het hof heeft het onderzoek vervolgens geschorst en de zaak in handen gesteld van de wrakingskamer. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verstrekt.
1.11.
De wrakingskamer heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat een volgend verzoek in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen. [1]
1.12.
Belanghebbende heeft voor de nadere zitting twee pleitnota’s (gedateerd 20 oktober 2023 en 24 oktober 2023) toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze verstrekt aan de inspecteur.
1.13.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [persoon 1] en, namens de inspecteur, [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.14.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2016 aangifte gedaan van de door hem op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting ter zake van de registratie van een Fiat Ducato [type camper] , VIN [VIN-nummer] (hierna: de kampeerauto). De verschuldigde Bpm bedraagt volgens het bijgevoegde formulier ‘Berekening bpm’ € 5.338. De bij de aangifte toegepaste afschrijving is gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel.
2.2.
Ter zake van voormelde aangifte heeft belanghebbende op 18 maart 2016 een betaalbericht ontvangen van de Belastingdienst waarin een bedrag van € 5.680 aan te betalen Bpm is opgenomen, onder de vermelding van het betalingskenmerk [kenmerk] . Belanghebbende heeft dit betaalbericht doorgezonden aan de heer [persoon 2] verbonden aan [A BV] . De heer [persoon 2] heeft bij e-mail van 22 maart 2016 een tweede aangifte Bpm ter zake van de kampeerauto ingediend, waarin de verschuldigde Bpm is berekend op € 4.355. De bij deze aangifte toegepaste afschrijving is gebaseerd op de koerslijst van een met die kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen. In die e-mail staat onder meer het volgende vermeld:
"Met het betaalbericht van de BPM zijn wij niet akkoord.
Betalingskenmerk [kenmerk]
In de bijlage treft u de nieuwe aangifte."
2.3.
Op 7 april 2016 heeft belanghebbende een bedrag van € 5.338 aan verschuldigde Bpm voldaan, conform de aangifte van 15 maart 2016.
2.4.
Bij brief van 8 april 2016 heeft de inspecteur aangekondigd dat de aangifte Bpm van 15 maart 2016 nader inhoudelijk zal worden gecontroleerd.
2.5.
Bij e-mail van 15 november 2016 heeft [gemachtigde] namens belanghebbende bezwaar ingediend tegen de voldoening op aangifte en daarbij gesteld dat belanghebbende aangifte heeft gedaan tot een bedrag van € 4.355 en dat daarom onterecht een betaalbericht voor een te betalen bedrag aan Bpm van € 5.680 is verzonden.
2.6.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft de inspecteur, onder verwijzing naar zijn brief
van 8 april 2016 (zie 2.4), aan belanghebbende meegedeeld dat de controle is afgerond en dat de aangifte van belanghebbende is gevolgd.
2.7.
Bij brief van 6 februari 2017 heeft de gemachtigde (opnieuw) bezwaar ingediend tegen de voldoening op aangifte, waarbij hij hetzelfde standpunt heeft ingenomen als in de e-mail van 15 november 2016 (zie 2.5).
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Vervolgens heeft hij het bezwaar ambtshalve beoordeeld en geconcludeerd dat belanghebbende geen recht heeft op een teruggaaf van Bpm. Belanghebbende is niet gehoord in de bezwaarfase.
2.9.
Bij uitspraak van 9 april 2019 heeft de rechtbank de zaak teruggewezen naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, omdat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur daarbij veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.038 en de minister tot een bedrag van € 462.
2.10.
De inspecteur heeft op 1 december 2020 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is wat betreft de Bpm niet aan belanghebbende tegemoetgekomen. Wel is een aanvullende schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500.
2.11.
Belanghebbende is in beroep gegaan. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 juni 2022 ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Ter zitting is vast komen te staan dat in de onderhavige zaak de volgende geschilpunten spelen:
Zijn de nationale rechters bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
Is het Nederlandse systeem betreffende het griffierecht in strijd met het Unierecht?
Mag voor de vaststelling van de waardevermindering – en daarmee van de verschuldigde belasting – worden uitgegaan van de waardevermindering van een gesloten bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd?
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
Is het hof bevoegd te beslissen over uitbetalingsperikelen voortvloeiende uit de uitspraak van de rechtbank?
Heeft belanghebbende recht op een aanvullende immateriële schadevergoeding?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (uitleg Unierecht)
4.1.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten. [2] De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
4.2.
Het hof ziet in de omstandigheid dat de rechtbank en de Hoge Raad geen prejudiciële vragen aan het HvJ hebben gesteld geen aanleiding om de beslissingen van de rechtbank terzijde te stellen. In hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd ziet het hof ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
4.3.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag 2 (heffing griffierecht)
4.4.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht. Het hof ziet voor dit standpunt geen steun in het Unierecht [3] . Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.5.
Ook ziet het hof geen reden voor een rentevergoeding voor de periode tussen het tijdstip waarop het griffierecht is voldaan tot het tijdstip van terugbetaling [4] .
Vraag 3 (kampeerauto)
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een teruggaaf van Bpm, omdat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare in Nederland op de openbare weg toegelaten gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen.
4.7.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende, mede omdat de afschrijving op kampeerauto’s veelal veel lager zal zijn dan op normale gesloten bestelauto’s, omdat de kampeerauto’s doorgaans maar beperkt worden gebruikt. Daarbij verwijst het hof naar het oordeel van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [5] :
“2.3.3. Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank vastgesteld – zowel in hoger beroep als in cassatie onbestreden - dat wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte bestelauto's en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, daarmee klaarblijkelijk gedoeld op in elk geval het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Aan dit verschil heeft het Hof de conclusie verbonden dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s.
(…).”
4.8.
De omstandigheid dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, bij nieuwe kampeerauto’s de Bpm wordt vastgesteld uitgaande van de gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen, maakt niet dat bij gebruikte kampeerauto’s ook moet worden uitgegaan van de gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen. Daarbij verwijst het hof opnieuw naar het in 4.7 aangehaalde arrest:
“2.3.4. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm (waarop een vermindering in verband met de gebruikte staat van het motorvoertuig wordt toegepast) op basis van het Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor in 2.3.3 overwogene niet af. (…)”
4.9.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 110 VWEU en dat de door de inspecteur berekende verschuldigde Bpm niet te hoog is vastgesteld.
Vraag 4 (rentevergoeding)
4.10.
Reeds omdat geen sprake is van een teruggaaf van BPM, is een rentevergoeding niet aan de orde. Om diezelfde reden wordt niet toegekomen aan de behandeling van de standpunten van belanghebbende over artikel 28c Invorderingswet 1990.
Vraag 5 (uitvoering uitspraak rechtbank)
4.11.
De gemachtigde heeft gesteld dat de door de rechtbank vastgestelde vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en griffierecht niet aan hem zijn uitbetaald.
4.12.
Het hof is onbevoegd om over deze kwestie te oordelen. Geschilpunten met betrekking tot de uitbetaling van bedragen kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.
4.13.
Het door gemachtigde ter zitting genoemde punt 27 van het arrest van het HvJ in de zaak Airbnb Ireland UC tegen Brussels Hoofdstedelijk Gewest [6] en de daarin genoemde punten 63 en 66 van het arrest van het HvJ van 29 juni 2004 [7] kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De betreffende overwegingen van het HvJ hebben betrekking op een andere vraag dan hier aan de orde is doordat zij zien op de invordering van belastingen en niet op uitbetaling van door de rechter toegekende bedragen aan schadevergoeding, griffierecht en proceskosten. Bij gebreke van een Unieregeling op dit punt is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen, uiteraard met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Deze beginselen verzetten zich niet tegen de beslissing van Nederland om de bevoegdheid betreffende de uitbetaling van de door de rechtbank toegekende vergoedingen toe te kennen aan de civiele rechter.
Vraag 6 (immateriële schadevergoeding)
4.14.
In de eerste uitspraak van de rechtbank (zie 2.9) is aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn toegekend van € 1.500. Dit zag op een termijn vanaf het indienen van het bezwaarschrift, 22 maart 2016, tot het doen van uitspraak door de rechtbank, 9 april 2019. De zaak is daarbij teruggewezen naar de inspecteur. De inspecteur heeft vervolgens uitspraak gedaan op 1 december 2020 en heeft een aanvullende immateriële schadevergoeding toegekend van € 1.500 (zie 2.10).
4.15.
In beroep tegen die uitspraak van de inspecteur van 1 december 2020 heeft de rechtbank geen aanvullende vergoeding bovenop het reeds toegekende bedrag van € 3.000 toegekend. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van de inspecteur gevolgd dat sprake is van ‘tegen beter weten in’ procederen van (de gemachtigde van) belanghebbende. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het enige wezenlijk inhoudelijke geschilpunt betreffende de Bpm de methode van afschrijving bij kampeerauto’s is, dat deze kwestie al aan de orde is gekomen in een arrest van de Hoge Raad in 2017, dat dit arrest is gewezen ruim vóór de bestreden uitspraak op bezwaar, en dat (de gemachtigde van) belanghebbende geen feitelijkheden aanvoert maar fulmineert tegen dat arrest. Verder acht de rechtbank van belang dat de inspecteur tegelijk met de uitspraak op bezwaar een immateriële schadevergoeding heeft toegekend volgens de normen van de Hoge Raad, in aanvulling op de vergoeding die de rechtbank al in de eerste uitspraak had toegekend.
4.16.
Belanghebbende komt op tegen dit oordeel van de rechtbank en stelt dat de termijn pas eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. De rechtbank had het einde van de termijn dus moeten stellen op 9 juni 2022, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft gesteld dat (de gemachtigde van) belanghebbende steeds met dezelfde standpunten komt, terwijl er al duidelijke rechtspraak ligt. Volgens de inspecteur lijkt (de gemachtigde van) belanghebbende door te procederen om de proceskostenvergoeding.
4.17.
Het hof volgt de inspecteur niet in zijn standpunt. Belanghebbende stelt terecht dat de termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. Dat er over de geschilpunten al jurisprudentie is gewezen, betekent niet dat hier sprake is van ‘tegen beter weten in’ procederen. (De gemachtigde van) belanghebbende is het pertinent oneens met de nationale jurisprudentie betreffende de geschilpunten waarin sprake is van toetsing aan het Unierecht en procedeert – naar het hof aannemelijk acht – om die reden door en niet omwille van een procedeervergoeding, zoals de inspecteur stelt. Het onbenut laten van nationale procedureregels zou verhinderen dat belanghebbende met succes een beroep kan doen op het Unierecht voor het geval later zou blijken – en naar de overtuiging van (de gemachtigde van) belanghebbende gaat blijken – dat de nationale rechters op de geschilpunten onjuist hebben beslist. [8]
4.18.
Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank een termijn in aanmerking had moeten nemen die eindigde bij het doen van de uitspraak, zijnde 9 juni 2022. Het hof gaat uit van een redelijke duur van bezwaar en beroep van 24 maanden, waarvan 6 voor bezwaar en 18 voor beroep. Dat betekent dat de redelijke termijn met, afgerond, 51 maanden is overschreden, waardoor belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van 9 maal € 500 is € 4.500. De bezwaarfase heeft in totaal 35 maanden (15 plus 20 maanden) geduurd en dus 29 maanden te lang. De overschrijding komt voor het restant (22 maanden) voor rekening van de minister. Voormelde immateriële schadevergoeding komt hierdoor voor 29/51e, oftewel € 2.559, voor rekening van de inspecteur en voor het overige, € 1.941, voor rekening van de minister. Dit betekent dat belanghebbende in aanvulling op hetgeen reeds is toegekend (in de eerste uitspraak van de rechtbank € 1.038 ten laste van de inspecteur en € 462 ten laste van de minister, en in de uitspraak op bezwaar € 1.500 ten laste van de inspecteur) nog recht heeft op € 21 (€ 2.559 – € 1.038 - € 1.500) ten laste van de inspecteur en € 1.479 (€ 1.941 - € 462) ten laste van de minister.
4.19.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
Vraag 7 (werkelijke proceskosten)
4.20.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [9] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt echter geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding. [10]
4.21.
Het hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende die zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, die tot een dergelijke vergoeding zouden moeten leiden. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [11]
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 178 respectievelijk € 274. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de inspecteur en de minister ieder voor de helft – dus ieder voor € 226 – worden veroordeeld in het griffierecht. [12]
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Het hof veroordeelt de inspecteur en de minister ieder voor de helft tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. [13]
4.25.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase, mede op grond van artikel 2, lid 2 Bpb, op 1 (punt) [14] x € 837 (waarde per punt) [15] x 0,25 (factor gewicht van de zaak) [16] is € 209,25. Hiervan dient de helft door de inspecteur en de helft door de minister te worden vergoed.
4.26.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase, eveneens mede op grond van artikel 2, lid 2, Bpb, vast op 2 (punten) [17] x € 837 (waarde per punt) [18] x 0,25 (factor gewicht van de zaak) [19] is € 418,50. Hiervan dient de helft door de inspecteur en de helft door de minister te worden vergoed.
4.27.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de minister tot een aanvullende vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.479;
  • veroordeelt de inspecteur tot een aanvullende vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 21;
  • bepaalt dat de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 226 vergoedt;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 226 vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 313,88;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 313,87;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding, de vergoeding van griffierecht en vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Onder meer HvJ 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, ECLI:EU:C:2018:117, punten 32 en 33 en HvJ 2 maart 2021, A.B. e.a, ECLI:EU:C:2021:153, punt 108.
3.Vgl. Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
4.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, r.o. 2.3.3.
5.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
6.HvJ EU 27 april 2022, ECLI:EU:C:2022:30.
7.Commissie/Raad, C-338/01, EU:C:2004:253.
8.Vgl. Hof van Justitie 13 januari 2004, Kühne & Heitz, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17.
9.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
10.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
11.Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13.Vgl. Hoge Raad 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1932.
14.Vanwege de ongegrondheid van het beroep 1 punt voor de proceshandeling bestaande uit het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding, zie Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
15.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
17.Vanwege de gegrondheid van het hoger beroep 1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
18.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
19.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2.