ECLI:NL:HR:2020:1932
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot redelijke termijn van berechting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2019. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De belanghebbende stelde dat de redelijke termijn van berechting was overschreden en voerde verschillende middelen aan in zijn cassatieverzoek.
De Hoge Raad oordeelde dat middel IV, dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de redelijke termijn, slaagde. De Hoge Raad verwees naar eerdere arresten en concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verhoogde de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot in totaal € 3.500. Daarnaast werden de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad stelde de bedragen vast die door de Inspecteur en de Staat aan de belanghebbende moesten worden vergoed, en bepaalde dat wettelijke rente zou gaan lopen indien deze bedragen niet tijdig werden vergoed. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 4 december 2020.