ECLI:NL:GHSHE:2023:2184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/00349 tot en met 21/00357
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een naheffingsaanslag BPM. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd voor verschillende voertuigen, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd. In hoger beroep heeft het hof de vragen behandeld of de verschuldigde BPM kan worden herleid vanuit de herrekende bruto BPM, of belanghebbende een beroep kan doen op handelsinkoopwaarden uit koerslijsten, en of de naheffingsaanslag verminderd dient te worden op basis van artikel 10b Wet BPM 1992. Het hof heeft geoordeeld dat de herleidingmethode van belanghebbende niet is toegestaan en dat de koerslijsten van XRay wel degelijk bruikbaar zijn. De naheffingsaanslag is uiteindelijk verminderd tot € 6.102. Daarnaast is de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en zijn de proceskosten voor zowel de rechtbank als het hof vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 5 juli 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00349 tot en met 21/00357
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 januari 2021, nummers BRE 17/6501 , 18/7663 tot en met 18/7670, in het geding tussen belanghebbende en,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente). De naheffingsaanslag heeft betrekking op de volgende personenauto’s die hierna worden aangeduid als auto’s 1 tot en met 9:
Auto
Merk en type
Laatste vier cijfers VIN
1
BMW X5 4.0d high Executive
[VIN nummer 1]
2
Volkswagen Passat Variant 2.0Tdi Comfl. BIM
[VIN nummer 2]
3
Volvo XC60 3.2 Summum
[VIN nummer 3]
4
Porsche Panamera 4.8 GTS
[VIN nummer 4]
5
BMW 3-serie Touring 320d XDrive
[VIN nummer 5]
6
Volkswagen Tiguan 1.4 TSI Tr. & Field 4M
[VIN nummer 6]
7
Audi A6 Avant 3.0 TDI q. PL. Plus
[VIN nummer 7]
8
Mercedes CLS Shooting Brake 350 CDI 4-Matic
[VIN nummer 8]
9
BMW 5-serie Touring 535i High Executive
[VIN nummer 9]
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 2, 4, 5 en 7 tot en met 9 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers aan het hoger beroep toegekend:
Auto
Nummer RB
Nummer hof
1
BRE 17/6501
21/00349
2
BRE 18/7663
21/00350
3
BRE 18/7664
21/00351
4
BRE 18/7665
21/00352
5
BRE 18/7666
21/00353
6
BRE 18/7667
21/00354
7
BRE 18/7668
21/00355
8
BRE 18/7669
21/00356
9
BRE 18/7670
21/00357
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de op 8 april 2022 geplande zitting nadere stukken met dagtekening 16 maart 2022 ingediend. Belanghebbende heeft daarin verzocht om een openbare zitting en om geluidsopnamen te mogen maken van de zitting. Belanghebbende heeft daarnaast nadere stukken met dagtekening 21 maart 2022 ingediend. Alle stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Het hof heeft bij brief van 29 maart 2022 het verzoek om de zitting openbaar te houden toegewezen. Het hof heeft het verzoek om geluidsopnamen te mogen maken afgewezen.
1.8.
Het hof heeft bij brief van 30 maart 2022 een koerslijst XRay waar belanghebbende met betrekking tot auto 4 naar verwijst opgevraagd, aangezien die koerslijst niet tot de gedingstukken behoort.
1.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 april 2022 gereageerd op de brief van 30 maart 2022 en de door het hof opgevraagde koerslijst overgelegd.
1.10.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 april 2022 verzocht om uitstel van de op 8 april 2022 geplande zitting omdat een geïnteresseerde derde en belanghebbende bij telefonische navraag bij het hof onjuist geïnformeerd zijn over de openbaarheid van de zitting (hierna: het uitstelverzoek).
1.11.
Het hof heeft het uitstelverzoek toegewezen.
1.12.
Belanghebbende heeft vervolgens een brief met dagtekening 12 april 2022 ingediend met het verzoek om de beslissing over het maken van geluidsopnamen te heroverwegen. De griffier heeft belanghebbende telefonisch medegedeeld dat het hof hiertoe geen aanleiding ziet.
1.13.
Het hof heeft bij brief van 16 februari 2023 medegedeeld dat de op 24 maart 2023 geplande zitting, overeenkomstig hetgeen met betrekking tot de op 8 april 2022 geplande zitting is besloten (zie onder 1.7), openbaar zal zijn.
1.14.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende haar bestuurder, [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) en haar gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaak, maar niet gevoegd, de zaken van belanghebbende met de nummers 21/01242, 21/00358 tot en met 21/00363 en 21/00364 tot en met 21/00373 behandeld.
1.15.
De inspecteur heeft in de onderhavige zaak (evenals in voornoemde andere zaken) een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.16.
Belanghebbende heeft op zitting een door haar gemachtigde aan haar verstrekte factuur met dagtekening 21 maart 2023, een specificatie van de reis- en verletkosten die [bestuurder] heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting en een loonstrook van [bestuurder] van maart 2023 overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.17.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.18.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Auto’s 1 tot en met 9 zijn gebruikte (marge)voertuigen die in Nederland zijn ingevoerd.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van auto’s 1 tot en met 9 aangifte BPM gedaan naar een te betalen BPM-bedrag van € 5.701, € 2.393, € 4.027, € 11.594, € 3.002, € 1.022, € 3.207, € 5.811 respectievelijk € 3.252. Belanghebbende heeft de in de aangiften opgenomen herrekende historische bruto BPM-bedragen herleid uit historische koerslijsten van Autotelex. Op deze herrekende historische bruto BPM-bedragen heeft belanghebbende de afschrijving zoals deze volgt uit de forfaitaire tabel in mindering gebracht. Belanghebbende heeft de op eigen aangiften verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
2.3.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant zijn bij de aangiften van auto’s 2 tot en met 5 bijlagen gevoegd waarin alternatieve berekeningen van de verschuldigde BPM zijn opgenomen. Deze alternatieve berekeningen zijn gebaseerd op door XRay uitgegeven koerslijsten voor margevoertuigen. Uit deze koerslijsten volgt voor auto’s 2 tot en met 5 een handelsinkoopwaarde van € 13.866, € 20.857, € 68.213 respectievelijk € 25.856. In deze koerslijsten is de nieuwprijs van de toegevoegde opties en accessoires gesteld op € 4.510 (auto 2), € 9.520 (auto 3), € 47.691 (auto 4) respectievelijk € 17.601 (auto 5). Als bijlagen bij de aangiften zijn daarnaast onderdelen van koerslijsten van Autotelex gevoegd waarin de totale waarde van de opties en accessoires op € 3.268 (auto 2), € 6.503 (auto 3), € 36.657 (auto 4) respectievelijk € 11.649 (auto 5) wordt gesteld. Uit de koerslijsten van Autotelex valt, in tegenstelling tot de koerslijsten van XRay, af te leiden welke waarde aan de diverse opties en accessoires is toegekend. In de koerslijsten van XRay is slechts een totaalbedrag opgenomen.
2.4.
Met dagtekening 24 augustus 2016 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd en de beschikking belastingrente gegeven. Het in totaal nageheven BPM-bedrag is € 12.037. Uitgesplitst naar de diverse auto’s levert dit het volgende beeld op:
Auto
Verschuldigde BPM-bedrag in €
Naheffing in €
1
6.74
1.039
2
3.325
932
3
6.153
2.126
4
13.744
2.15
5
4.239
1.237
6
1.796
774
7
3.608
401
8
8.565
2.754
9
3.876
624
2.5.
De inspecteur heeft nageheven omdat hij de in de aangiften toegepaste herleiding van de herrekende historische bruto BPM-bedragen niet heeft geaccepteerd. De inspecteur heeft met betrekking tot de auto’s 1 tot en met 9 het historische bruto BPM-bedrag vastgesteld op € 23.243, € 9.458, € 19.692, € 36.362, € 8.436, € 10.569, € 13.085, € 17.984 respectievelijk € 14.061. Het historisch bruto BPM-bedrag van auto 3 is gebaseerd op het tarief zoals dat op 1 december 2010 gold. Bij auto’s 2, 4, 5 en 7 tot en met 9 is de afschrijving gebaseerd op de meest actuele koerslijst van Autotelex. Bij auto’s 1, 3 en 6 is de afschrijving gebaseerd op de forfaitaire tabel. Met betrekking tot auto’s 1, 8 en 9 heeft de inspecteur daarnaast de door belanghebbende aangegeven netto-catalogusprijs van de accessoires gecorrigeerd.
2.6.
De beschikking belastingrente bedraagt € 311.
2.7.
Bij brief van 4 oktober 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.
2.8.
De inspecteur heeft op 12 september 2017 uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 2, 4, 5 en 7 tot en met 9 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 10.171 en de beschikking belastingrente tot € 263. Na uitspraak op bezwaar bedraagt de naheffing per auto:
Auto
Naheffing in €
1
1.039
2
765
3
2.126
4
1.463
5
1.026
6
774
7
221
8
2.326
9
431
2.9.
De naheffingsaanslag ter zake van auto’s 2, 4, 5 en 7 tot en met 9 is verminderd vanwege het verschil tussen marge- en BTW-auto’s.
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een forfaitaire kostenvergoeding van € 492 toegekend.
2.11.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.12.
Bij uitspraak van 21 januari 2021 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van kosten in de bezwaarfase, de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.583, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 536 respectievelijk € 1.964, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende voor het beroep heeft gemaakt van € 1.946 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
2.13.
De naheffingsaanslag zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank is als volgt onder te verdelen over de diverse auto’s:
Auto
Naheffing in €
1
1.039
2
698
3
2.126
4
1.232
5
1.026
6
738
7
150
8
1.486
9
88
2.14.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag, zoals die na uitspraak op bezwaar luidt, ter zake van auto’s 1, 3 en 5 gehandhaafd. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag, zoals die na uitspraak op bezwaar luidt, ter zake van auto’s 2, 4 en 6 tot en met 9 verminderd. De vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto’s 2, 4, 6 en 7 heeft uitsluitend te maken met het verlenen van een extra leeftijdskorting. Ter zake van auto 8 heeft de vermindering enerzijds te maken met hantering van de door belanghebbende in beroep overgelegde koerslijst van XRay en anderzijds met toepassing van een extra leeftijdskorting. De vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto 9 heeft er enerzijds mee te maken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat een beroep gedaan kan worden op de door belanghebbende in beroep overgelegde koerslijst van Eurtotaxglass’s (inclusief correctie bijstelling dealersituatie en bijstelling marktsituatie). Anderzijds heeft de vermindering ter zake van auto 9 te maken met het verlenen van een extra leeftijdskorting.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan de verschuldigde BPM worden herleid vanuit de herrekende bruto BPM, die is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig (alle auto’s)?
2. Kan belanghebbende een beroep doen op de handelsinkoopwaarden zoals deze volgen uit de in de bijlagen bij de aangiften gevoegde koerslijsten van XRay voor margevoertuigen (auto’s 2 tot en met 5)?
3. Dient de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank, verminderd te worden wegens toepassing van artikel 10b Wet BPM 1992 (auto 3)?
4. Heeft belanghebbende recht op een hogere dan wel integrale proceskostenvergoeding dan door de rechtbank is toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en toekenning van een hogere dan wel integrale proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om het onderzoek op de zitting openbaar te doen plaatsvinden en om toe te staan dat zij geluidsopnames van het onderzoek op de zitting maakt.
4.2.
Het hof heeft het verzoek om het onderzoek om de zitting openbaar te doen plaatsvinden ingewilligd.
4.3.
Het hof heeft het verzoek om geluidsopnames te maken afgewezen. In de huisregels van het hof is het uitgangspunt opgenomen dat het maken van geluidsopnamen niet is toegestaan. Hier kan op verzoek van afgeweken worden mits dit niet leidt tot verstoring van een goede procesorde. Zoals het hof in de brief van 29 maart 2022 tot uitdrukking heeft gebracht (zie onder 1.7), is in dit geval sprake van een situatie waarin het toestaan van geluidsopnamen zou kunnen leiden tot verstoring van de goede procesorde. Het hof wijst in dit verband naar wat in andere zaken waarin [bestuurder] als bestuurder van belanghebbende ter zitting van 9 maart 2022 is verschenen, is voorgevallen. [1] Tijdens de zitting van 9 maart 2022 heeft het hof geconstateerd dat [bestuurder] , alhoewel hiervoor geen verzoek was ingediend, geluidsopnamen heeft gemaakt van de zitting. [bestuurder] heeft tijdens die zitting (desgevraagd) verklaard niet bereid te zijn om de gemaakte opnamen te verwijderen, het niet eens te zijn met het oordeel van het hof dat geen geluidsopnamen gemaakt mogen worden en gezegd dat hij hiermee de pers wilde opzoeken. Het hof acht gelet op deze uitlatingen het risico aanwezig dat belanghebbende geluidsopnamen naar buiten brengt en reeds daarom is, naar het oordeel van het hof, sprake van verstoring van de goede procesorde die in de weg staat aan honorering van het verzoek van belanghebbende.
4.4.
Naar het oordeel van het hof levert de afwijzing van het verzoek om geluidsopnamen te maken, geen strijd op met enige nationaalrechtelijke wetsbepaling aangezien hier geen recht op het maken van geluidsopnamen aan te ontlenen is. Het hof voegt hier aan toe dat belanghebbende ook aan de artikelen 30n, lid 7, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 8:36e Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen recht op het maken van geluidsopnamen kan ontlenen. Ten eerste zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing in belastingprocedures. Ten tweede kan de (bestuurs)rechter aan artikel 8:36e Awb toepassing geven maar is hij hiertoe niet verplicht en bovendien ziet artikel 8:36e Awb op geluidsopnamen die door of namens de rechter worden gemaakt ter vervanging van een schriftelijk proces-verbaal. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voorzien niet in een dergelijk recht.
4.5.
Het beroep van belanghebbende op artikel 1 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 41 Handvest grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) faalt eveneens aangezien deze artikelen hier ook niet in voorzien.
4.6.
Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, derhalve geen aanleiding om terug te komen op de in de brief van 29 maart 2022 opgenomen (en telefonisch herhaalde (zie onder 1.12)) beslissing om niet tegemoet te komen aan het verzoek om geluidsopnamen te mogen maken van de zitting.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (herleidingmethode)
4.7.
Belanghebbende heeft bij de aangifte met de door haar ontworpen herleidingmethode de te betalen BPM bepaald. De herleidingmethode houdt in dat de verschuldigde BPM (op de aangiftedatum) wordt herleid uit de herrekende bruto-BPM (HBB), die is bepaald op basis van een koerslijst van een eerdere datum.
4.8.
De inspecteur heeft verwezen naar het wettelijke systeem vervat in de artikelen 9 en 10 Wet BPM 1992. De wetgever biedt voor de berekening van de bij invoer van een gebruikte auto verschuldigde BPM drie methoden aan. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van belanghebbende behoort daar, aldus nog steeds de inspecteur, niet toe.
4.9.
De rechtbank heeft ten aanzien van het gebruik van de herleidingmethode, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van 22 mei 2019 [2] , 9 april 2020 [3] en 14 mei 2020 [4] , overwogen dat de herleidingmethode niet behoort tot de in de wet toegestane methodes om de vermindering van de BPM te berekenen ter zake van de registratie van een geïmporteerde gebruikte auto.
De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 110 VWEU niet noopt tot aanvaarding van de herleidingmethode. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze methode uitgaat van een al te zeer hypothetische situatie, die niet verifieerbaar is. Toepassing zou bovendien leiden tot willekeurige resultaten, omdat de uitkomst afhankelijk zou worden van de datum van de gebruikte koerslijst, de soort koerslijst en de gehanteerde kilometerstand.
4.10.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
4.11.
Belanghebbende heeft zijn standpunt nader onderbouwd met een verwijzing naar referentieauto’s. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de in te voeren auto een hogere BPM komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke BPM-druk op de referentieauto’s is. Belanghebbende heeft gesteld dat voor (bijna) alle auto’s blijkt dat er referentieauto’s zijn waarop een lagere BPM drukt dan zij heeft aangegeven, zodat eerder teveel dan te weinig is betaald
.
Het hof stelt voorop dat de (herrekende) bruto BPM die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens om te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds door praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de btw en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen. De in het kentekenregister genoteerde bruto BPM is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde BPM, maar bij gebruikte ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel BPM wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad, die het wettelijke systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geacht.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 1 ontkennend.
Vraag 2 (koerslijst XRay)
4.13.
Voor het geval de herleidingmethode niet door het hof geaccepteerd wordt, wenst belanghebbende met betrekking tot auto’s 2 tot en met 5 over te stappen van de bij de aangiften gehanteerde forfaitaire tabel (zie onder 2.2) naar de bij de aangiften gevoegde koerslijsten van XRay (zie onder 2.3).
4.14.
De inspecteur betwist niet dat een overstap van de forfaitaire tabel naar een koerslijst bij berekening van de afschrijving, in beginsel, mogelijk is. De inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat voornoemde koerslijsten van XRay niet aan de hieraan in artikel 10, lid 9, Wet BPM 1992 juncto artikel 8, lid 4, letter a, Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: UR BPM 1992) gestelde eisen voldoen. Enerzijds wijst de inspecteur erop dat de bij de aangiften gevoegde koerslijsten een verboden mix van koerslijsten bevat, omdat de hierin opgenomen totale waarde van de opties en accessoires niet gebaseerd is op een door XRay vastgestelde prijsopgave maar door belanghebbende zelf is ingevuld en hieruit niet valt af te leiden met welke opties en accessoires rekening is gehouden en welke waarde hieraan toegekend is. De inspecteur wijst in dit verband op een arrest van 23 oktober 2020. [5] Anderzijds wijst de inspecteur erop dat geen calculatienummers, -data en versienummers op voornoemde koerslijsten zijn vermeld.
4.15.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk bevestigd dat hij het totaalbedrag van de opties en accessoires zelf heeft ingevuld in de koerslijsten van XRay. Belanghebbende is in hoger beroep niet op deze verklaring teruggekomen.
4.16.
In artikel 10, lid 9, Wet BPM 1992 is opgenomen dat bij de aangifte een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving op de BPM. Uit artikel 8, lid 4, letter a, UR BPM 1992 volgt dat deze opgave, in geval gebruik wordt gemaakt van een koerslijst, bestaat uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving in de zin van artikel 10, lid 2, Wet BPM 1992 is ontleend. In de voorlaatste zin van artikel 8, lid 4, UR BPM 1992 is opgenomen dat bij het doen van de opgaaf slechts gebruik wordt gemaakt van de gegevens van niet meer dan één koerslijst als bedoeld onder voornoemd letter a. Alhoewel in deze bepalingen wordt uitgegaan van de situatie dat bij het doen van aangifte gebruik wordt gemaakt van een koerslijst, valt niet in te zien waarom het voorgaande niet ook zou gelden indien aangifte is gedaan met behulp van een forfaitaire tabel (dan wel taxatierapport) en de belastingplichtige zich nadien op het standpunt stelt dat de afschrijving op grond van een koerslijst bepaald dient te worden.
4.17.
Naar het oordeel van het hof maakt de enkele omstandigheid dat de koerslijst van XRay kennelijk de mogelijkheid biedt om zelf het totaalbedrag van de opties en accessoires in te vullen niet dat deze koerslijst niet kwalificeert als een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, letter a, UR BPM 1992. Dat geldt ook indien rekening wordt gehouden met de hieraan door de Hoge Raad in het arrest van 23 oktober 2020 gegeven uitleg dat een lijst waarvan de handelsinkoopwaarde niet gebaseerd is op één of meer door wederverkopers in Nederland betaalde inkoopprijzen voor een gelijksoortig motorvoertuig, bijvoorbeeld omdat het een zeer jonge en incourante auto betreft, die handelsinkoopwaarde niet de ‘koers’ is die bruikbaar is om de afschrijving vast te stellen. Het hof acht immers aannemelijk dat de tot de netto catalogusprijs van auto’s 2 tot en met 5 gerekende waarde van de opties en accessoires overeenstemt met de handelsinkoopwaarde in nieuwstaat. Het hof wijst in dit verband op de omstandigheid dat de inspecteur erkent dat de totaalwaarde van de opties gebaseerd is op koerslijsten van Autotelex al dan niet in combinatie met door belanghebbende gehanteerde prijslijsten. Nu niet betwist is dat daadwerkelijke transacties aan de in de koerslijsten van Autotelex opgenomen waarden van opties en accessoires ten grondslag liggen en het hof deze waarden, indien rekening wordt gehouden met het BPM-tarief en correcties in verband met brandstof en CO₂-uitstoot, kan herrekenen tot de in de koerslijsten van XRay aangegeven totaalbedragen, acht het hof aannemelijk dat de ingevulde waarden bruikbare handelsinkoopwaarden zijn. Volgens het hof noopt hetgeen in de voorlaatste zin van artikel 8, lid 4, UR BPM 1992 is opgenomen niet tot een ander oordeel.
4.18.
Gelet op het vorenoverwogene en het feit dat de overgelegde afschriften van de koerslijsten van Autotelex een specificatie bevatten van de opties en accessoires en de hieraan toegekende waarden faalt het betoog van de inspecteur dat belanghebbende op dit punt onvoldoende informatie heeft verstrekt. Nu de inspecteur geen begin van bewijs heeft geleverd dat de opties en accessoires waarvan in de koerslijsten van Autotelex wordt uitgegaan niet overeenstemmen met die waarover auto’s 2 tot en met 5 beschikken, ziet het hof geen aanleiding om uit te gaan van andere optie- dan wel accessoirepakketten.
4.19.
De stelling van de inspecteur dat gebruik van de koerslijsten van XRay verworpen dient te worden in verband met het ontbreken van calculatienummers, -data en versienummers faalt reeds aangezien deze gegevens wel vermeld worden op de koerslijsten.
4.20.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag 2 bevestigend beantwoord dient te worden. Het hof volgt de door belanghebbende overgelegde berekeningen, met dien verstande dat het hof allereerst onder 4.32 ingaat op de vraag tot welke vermindering van de naheffing dit voor auto’s 2 tot en met 5 leidt. Dit heeft ermee te maken dat in de met betrekking tot auto 3 overgelegde berekening, onder verwijzing naar artikel 10b Wet BPM 1992, wordt uitgegaan van het BPM-tarief zoals dat op 1 juli 2012 gold en onder vraag 3 behandeld zal worden of dat terecht is.
Vraag 3 (artikel 10b Wet BPM 1992)
4.21.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase, onder verwijzing naar artikel 10b Wet BPM 1992, met betrekking tot auto 3 een beroep gedaan op toepassing van het BPM-tarief zoals dat op 1 juli 2012 gold. De rechtbank is aan deze stelling voorbij gegaan aangezien belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het toepassen van een ander tarief tot een te hoge naheffing voor auto 3 heeft geleid.
4.22.
In hoger beroep is, naar het hof begrijpt, niet meer in geschil dat daar wel sprake van is. Partijen hebben tijdens de zitting, eenparig, verklaard dat toepassing van het op 1 juli 2012 geldende tarief ertoe leidt dat de naheffing verminderd dient te worden tot € 1.852. Rekening houdende met toepassing van koerslijst XRay (zie vraag 2) komt de naheffing echter lager uit (zie onder 4.32).
4.23.
Hieruit volgt dat vraag 3 bevestigend beantwoord dient te worden. Het hof gaat onder 4.39 in op de in dit verband door de inspecteur ingenomen stellingen over het recht op vergoeding van de proceskosten voor het geding in hoger beroep.
Vraag 4 (hogere dan wel integrale proceskostenvergoeding)
4.24.
Volgens belanghebbende heeft de inspecteur door voor auto 3 toepassing van het op 1 juli 2012 geldende BPM-tarief te weigeren een standpunt ingenomen waarvan hij weet dat dit geen stand kan houden. De inspecteur handelt, aldus belanghebbende, in verre mate onzorgvuldig door willens en wetens de wet niet toe te passen, hetgeen aanleiding vormt voor toekenning van een hogere dan wel integrale proceskostenvergoeding.
4.25.
De inspecteur ontkent dat sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat hij het oordeel van de rechtbank heeft gevolgd. De rechtbank heeft immers ook het beroep op toepassing van dat BPM-tarief verworpen (zie onder 4.21).
4.26.
Het hof acht geen bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), aanwezig die toekenning van een hogere dan wel integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Het hof voegt hieraan toe dat de inspecteur weliswaar ook uit zichzelf de uit toepassing van artikel 10b Wet BPM 1992 volgende berekening (zie onder 4.22) had kunnen en moeten maken, [6] maar de omstandigheid dat hij dat in dit geval niet heeft gedaan, is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3 Besluit.
4.27.
Belanghebbende betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [7] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 van voornoemde bijlage vermelde (hogere) waarde per punt.
4.28.
Het betoog van belanghebbende slaagt op dit punt. Bij de veroordeling van de inspecteur in de kosten van het geding had de rechtbank uit dienen te gaan van het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [8]
4.29.
Belanghebbende betoogt tot slot dat de rechtbank de in verband met de omstandigheid dat [bestuurder] de zitting van 30 september 2020 heeft bijgewoond toegekende verletkostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een verletkostenvergoeding van € 86 per uur, maar de rechtbank heeft deze vergoeding in goede justitie op € 50 per uur vastgesteld. Ter onderbouwing van deze beslissing verwijst de rechtbank naar al hetgeen partijen over en weer hebben aangedragen. De rechtbank heeft het tijdverzuim dat verband houdt met het bijwonen van de zitting voorts bijgesteld naar 6 uur en 15 minuten. Het hof begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat zij zich niet verzet tegen de beslissing van de rechtbank om het tijdverzuim naar beneden bij te stellen, doch uitsluitend tegen het naar beneden bijstellen van de uurvergoeding.
4.30.
Het hof leidt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 30 september 2020 en rechtsoverweging 3.7 van de uitspraak van de rechtbank af dat de inspecteur erop gewezen heeft dat belanghebbende in andere procedures een andere vergoeding per uur heeft gevraagd, dat geen bewijs is overlegd waaruit volgt dat [bestuurder] verlof heeft opgenomen, dat van de reistijd per auto uitgegaan dient te worden en dat de lange duur van de zitting grotendeels aan belanghebbende is te wijten. Uit rechtsoverweging 3.8 valt echter op te maken dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de stellingen met betrekking tot de opname van verlof, de reistijd en de duur van de zitting. Het hof acht de niet dan wel niet expliciet door de rechtbank verworpen stelling over de verschillen tussen deze en andere procedures onvoldoende om de vergoeding bij te stellen naar € 50. In dit verband wijst het hof op de omstandigheid dat belanghebbende in de beroepsfase een loonstrook van [bestuurder] voor september 2020 heeft overgelegd waaruit het hof – rekening houdend met dat wat belanghebbende onbestreden heeft gesteld over de in de verloonde uren besloten vakantie-uren – een netto uurloon van € 86 kan herleiden. Aangezien de inspecteur in hoger beroep geen aanvullende argumenten heeft aangedragen waarom, zijns inziens, een verlaging van de uurvergoeding op zijn plaats is en de geclaimde vergoeding blijft binnen de in artikel 2, lid 1, letter e, Besluit opgenomen bandbreedte gaat het hof bij berekening van de verletkosten voor de beroepsfase uit van een uurvergoeding van € 86.
4.31.
Bovenstaande betekent dat de uitspraak van de rechtbank wat betreft de proceskostenveroordeling niet in stand kan blijven en het hof vraag 4 bevestigend beantwoordt. Het hof berekent de proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank opnieuw (zie onder 4.45 en 4.46), met dien verstande dat het hof er, evenals de rechtbank, vanuit gaat dat de onderhavige zaak – althans wat betreft de beroepsfase – geen samenhang in de zin van artikel 3 Besluit vertoont met andere zaken.
Tussenconclusie
4.32.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.102. Per auto leidt dit tot de volgende naheffing, met dien verstande dat het hof (in navolging van het eenparig hierover door partijen ingenomen standpunt) bij vermindering van de naheffing voor auto’s 2 tot en met 5 uitgaat van de door belanghebbende overgelegde berekeningen:
Auto
Naheffing na uitspraak rechtbank in €
Naheffing na uitspraak hof in €
1
1.039
1.039
2
698
352
3
2.126
1.299 [9]
4
1.232
504
5
1.026
446
6
738
738
7
150
150
8
1.486
1.486
9
88
88
Totaal
8.583
6.102
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.33.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Belanghebbende heeft met betrekking tot de bezwaar- en beroepsfase niet verzocht om toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade dan door de rechtbank is toegekend. De beslissing van de rechtbank over de immateriële schadevergoeding blijft derhalve in stand.
4.34.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [10]
4.35.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Het hof heeft het hoger beroepschrift op 22 februari 2021 ontvangen. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met vijf maanden is overschreden. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een verlenging van de redelijke termijn.
4.36.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) één half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500. Daarbij gaat het hof uit van samenhang tussen de onderhavige zaak en de zaken met de nummers 21/00358 tot en met 21/00363 en 21/00364 tot en met 21/00373. Deze zaken zijn gezamenlijk op zitting behandeld en het hof heeft heden in al deze zaken uitspraak gedaan. Naar het oordeel van het hof is daarom sprake van zaken die gezamenlijk zijn behandeld en beslist. Voorts is, naar het oordeel van het hof, voldaan aan de voorwaarde dat de gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen. In voornoemde zaken is namelijk in geschil of belanghebbende de herleidingmethode toe mag passen; of overgang naar niet bij de aangifte gebruikte koerslijsten mogelijk is; of belanghebbende recht heeft op toekenning van een integrale dan wel boven-forfaitaire proceskostenvergoeding en of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De omstandigheid dat daarnaast in enkele zaken sprake is van aanvullende (formele) geschilpunten, maakt de hoofdzaak van het geschil niet dusdanig anders dat geen sprake meer is van samenhang. Het hof kent, gelet op het vorenoverwogene, uitsluitend in de onderhavige procedure een immateriële schadevergoeding toe.
Ten aanzien van het griffierecht
4.37.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het hof aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep van belanghebbende geheven griffierecht. Het hof laat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.38.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding niet in stand blijft (zie vraag 4).
4.39.
De door de inspecteur ingenomen stelling dat, indien het hoger beroep uitsluitend gegrond is wegens toepassing van artikel 10b Wet BPM 1992, geen aanleiding bestaat om een proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof toe te kennen omdat belanghebbende de benodigde gegevens eerder aan had kunnen dragen faalt reeds aangezien het hoger beroep ook gegrond is wegens toepassing van de koerslijsten van XRay bij auto’s 2 tot en met 5 (zie vraag 2). Het hof voegt hier, ten overvloede, aan toe dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de inspecteur in ieder geval in de beroepsfase met betrekking tot auto 3 over de gegevens beschikte om het meest voordelige tussenliggende tarief toe te passen. Voor dat geval heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende is te wijten en laatstgenoemde bij gegrondverklaring van het hoger beroep recht heeft op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt. [11]
4.40.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep verzoekt om toekenning van een integrale dan wel boven-forfaitaire proceskostenvergoeding faalt dit betoog gelet op de onder 4.26 opgenomen gronden. Het hof past derhalve de uit het Besluit volgende forfaitaire berekenwijze toe.
4.41.
De stelling van belanghebbende dat bij berekening van de proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof uitgegaan had dienen te worden van een wegingsfactor (zeer) zwaar omdat de op 8 april 2022 geplande zitting vlak voor de zitting is uitgesteld (zie onder 1.11) waardoor sprake is geweest van een dubbele voorbereiding, treft eveneens geen doel. Deze omstandigheid vormt geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, Besluit.
4.42.
Het hof gaat bij berekening van de proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof uit van samenhang tussen de onderhavige zaak en de zaken met de nummers 21/00358 tot en met 21/00363 en 21/00364 tot en met 21/00373. Het hof voegt op deze plaats de onder 4.36 genoemde gronden in met dien verstande dat het hof hieraan toevoegt dat in voornoemde zaken door dezelfde gemachtigde rechtsbijstand is verleend en het hof, gelet op de inhoudelijke samenhang tussen deze zaken en de gelijktijdige behandeling op zitting, aannemelijk acht dat de werkzaamheden van de gemachtigde in de diverse zaken nagenoeg identiek konden zijn. Het hof kent uitsluitend in de onderhavige procedure een proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof toe.
4.43.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het hof de tegemoetkoming voor het geding bij het hof op 2,5 [12] (punten) x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor samenhang) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.092,50.
4.44.
Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van de bestuurder van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij het hof, waarvan belanghebbende, onbestreden en onderbouwd, heeft gesteld dat deze op € 25,92 gesteld dienen te worden. Het hof vermeerdert dit bedrag daarnaast met een bedrag aan verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting door de bestuurder van belanghebbende. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor 5 uur en 47 minuten à € 98 per uur. Voor zover het verweer van de inspecteur aldus verstaan dient te worden dat dit uurbedrag, wegens de door de rechtbank genoemde gronden, naar beneden bijgesteld dient te worden, faalt dit betoog gelet op hetgeen onder 4.30 is overwogen. Nu de inspecteur het geclaimde tijdverzuim niet heeft betwist, stelt het hof de verletkostenvergoeding op € 566,77. De totale proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof komt daarmee op € 2.685,19.
4.45.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het geding bij de rechtbank op 3 (punten) [13] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor samenhang) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.511.
4.46.
Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reiskosten waarvan niet in geschil is dat de rechtbank die terecht heeft vastgesteld op € 31,23. Dit bedrag wordt daarnaast vermeerderd met een bedrag aan verletkosten van € 537,50. [14] De totale proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank komt daarmee op € 3.079,73.
4.47.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.102;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt; en
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 5.764,92 onder verrekening van het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank uitbetaalde bedrag aan proceskosten.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1894 en ECLI:NL:GHSHE:2022:1895.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 mei 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2371.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 april 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1718.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 mei 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2163.
5.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666.
6.Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:440, r.o. 3.2.2.
7.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
8.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.Toepassing van artikel 10b Wet BPM 1992 leidt tot een na te heffen bedrag van € 1.852. Indien daarnaast rekening wordt uitgegaan van koerslijst XRay leidt dit tot een na te heffen bedrag van € 1.299.
10.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
11.Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:442, r.o. 3.2 en Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:440, r.o. 3.2.1 tot en met 3.2.3.
12.1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen bij brief van 5 april 2022, zie het Besluit.
13.1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen op beide zittingen.
14.6,25 x € 86 = € 537,50. Zie vraag 4.