ECLI:NL:HR:2023:442

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
21/03460
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding en naheffingsaanslag BPM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag was het gevolg van een correctie op de afschrijvingspercentages die door de Inspecteur waren vastgesteld. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld en dat de Inspecteur een fout had gemaakt in de berekening van de verdere vermindering van de naheffingsaanslag.

De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde het Gerechtshof Den Haag dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd. Het Hof weigerde echter om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, omdat het Hof van mening was dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten was.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand niet vergoed dienden te worden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het de beslissing over de proceskostenvergoeding betrof. De Hoge Raad droeg de Staatssecretaris op om het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand aan belanghebbende te vergoeden. Dit arrest benadrukt het belang van een juiste beoordeling van de proceskostenvergoeding in belastingzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03460
Datum24 maart 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021, nr. BK-21/00089 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/2472) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 2 mei 2018 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd ter zake van elf, uit een andere lidstaat afkomstige personenauto’s waarvoor belanghebbende met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister bedragen aan bpm had voldaan. De naheffing hield verband met het corrigeren van de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) bedoelde vermindering (afschrijving) aan bpm die belanghebbende voor elk van de personenauto’s in aanmerking had genomen.
2.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur de hiervoor in 2.1 bedoelde afschrijvingspercentages te laag heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, het standpunt ingenomen dat een van de personenauto’s (hierna: de personenauto) op 7 januari 2016 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en dat voor de personenauto het bpm-tarief van 2016 is toegepast, terwijl het bpm-tarief van 2015 had moeten worden toegepast. Toepassing van het in 2015 geldende, lagere bpm-tarief leidt namelijk tot een lager verschuldigd bedrag aan bpm waarop de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering (afschrijving) in acht mag worden genomen. De Inspecteur heeft met dit standpunt van belanghebbende ingestemd.
Belanghebbende had berekend dat de naheffingsaanslag als gevolg van toepassing van het bpm-tarief van 2015 moet worden verminderd met een bedrag van € 306. De Inspecteur concludeerde ter zitting van de Rechtbank dat toepassing van het tarief van 2015 voor de personenauto geen gevolgen heeft voor het ter zake van de personenauto nageheven bedrag aan bpm. De Rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur gevolgd, de naheffingsaanslag niet verminderd, en het beroep ongegrond verklaard.
2.4
In het hogerberoepschrift heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat als gevolg van toepassing van het bpm-tarief van 2015 ter zake van de personenauto de naheffingsaanslag met een bedrag van € 56 moet worden verminderd.
Nadat de Inspecteur aanvankelijk in het verweerschrift had geconcludeerd dat deze door belanghebbende voorgestelde vermindering van de naheffingsaanslag juist was, heeft hij ter zitting van het Hof verklaard dat hij bij de voorbereiding van de zitting van deze zaak in hoger beroep de berekening van de gevolgen van toepassing van het bpm-tarief van 2015 voor de personenauto opnieuw heeft gemaakt en dat hij concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag met een hoger bedrag dan belanghebbende in het hogerberoepschrift heeft gesteld. Hij concludeerde dat het op de naheffingsaanslag in mindering te brengen bedrag moet worden gesteld op € 61.
Het Hof heeft daarop zowel de uitspraak van de Rechtbank als de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag overeenkomstig het hiervoor weergegeven standpunt van de Inspecteur verminderd met een bedrag van € 61.
2.5
Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de naheffingsaanslag slechts wordt verminderd omdat de Inspecteur onverplicht een nieuwe berekening heeft gemaakt. Het is uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten dat deze vermindering pas in hoger beroep wordt toegekend, aldus het Hof. Het is immers, aldus het Hof, belanghebbende die de benodigde gegevens heeft en de onderbouwing moet inbrengen om aannemelijk te maken dat niet het juiste bedrag aan bpm is geheven. De inspanning die belanghebbende zich pas in hoger beroep heeft getroost, is in dit opzicht te laat en te weinig, aldus nog steeds het Hof.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Middel III is gericht tegen het hiervoor in 2.5 weergegeven oordeel van het Hof over het niet doen vergoeden van de kosten van rechtsbijstand voor het hoger beroep. Volgens het middel is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat het belanghebbende is die in dit geval was gehouden om de benodigde gegevens in te brengen en voor een onderbouwing te zorgen om te voorkomen dat de Inspecteur met het opleggen van de naheffingsaanslag buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van heffingsbevoegdheid treedt.
3.2
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur zowel in beroep als in hoger beroep met betrekking tot de personenauto over de gegevens beschikte die nodig waren om het juiste bedrag aan bpm te berekenen waarmee de naheffingsaanslag moest worden verminderd. Verder volgt uit de stukken van het geding dat de Rechtbank de conclusie van de Inspecteur heeft gevolgd dat de naheffingsaanslag niet moest worden verminderd en dat de Inspecteur in hoger beroep heeft erkend dat die conclusie was gebaseerd op een verkeerde berekening en dat de naheffingsaanslag wel had moeten worden verminderd.
Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten is geweest. De hiervoor in 2.5 weergegeven oordelen van het Hof geven dan ook ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel zijn die oordelen – als het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan – onbegrijpelijk.
Dit brengt mee dat belanghebbende in verband met de gegrondverklaring van het hoger beroep recht heeft op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt. Middel III slaagt in zoverre.
3.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4.2
Belanghebbende heeft vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) recht op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de zaken met de nummers 21/03458 en 21/03460 in cassatie met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit. [2]

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing over de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep,
- draagt de Staatsecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- veroordeelt de Staatsecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.348, derhalve € 1.674, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2023.

Voetnoten

2.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.