In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in het kader van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021. De zaak betreft een naheffingsaanslag die de Inspecteur had opgelegd, omdat de belanghebbende een te hoge afschrijving had opgegeven bij de BPM-aangifte. Het Hof had de naheffingsaanslag verminderd, maar geen proceskostenvergoeding toegekend aan de belanghebbende, omdat het Hof van mening was dat de belanghebbende te laat met de benodigde gegevens was gekomen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende verantwoordelijk was voor het aanleveren van de gegevens die nodig waren om de naheffingsaanslag te beoordelen. De Hoge Raad stelde vast dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag rekening had moeten houden met artikel 110 VWEU, dat bepaalt dat de belasting op ingevoerde tweedehands voertuigen niet hoger mag zijn dan die op soortgelijke binnenlands geregistreerde voertuigen. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de gegrondverklaring van het hoger beroep niet uitsluitend aan de handelwijze van de belanghebbende te wijten was.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om de kosten van de belanghebbende te vergoeden. De kosten voor de rechtsbijstand in cassatie werden vastgesteld op € 3.348, en de kosten voor de behandeling van het hoger beroep op € 1.674. Dit arrest benadrukt de verplichtingen van de Inspecteur bij het opleggen van naheffingsaanslagen en de rechten van belastingplichtigen in het kader van proceskostenvergoedingen.