ECLI:NL:GHSHE:2023:2048

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
22/01473
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsombeschikkingen en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen dwangsombeschikkingen van de inspecteur van de Belastingdienst ongegrond heeft verklaard. De inspecteur had deze dwangsombeschikkingen gegeven op basis van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissingen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 24 mei 2023 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij ook een pleitnota heeft voorgelezen die betrekking had op een andere zaak. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld. Belanghebbende heeft in hoger beroep onder andere gevraagd om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en om een rentevergoeding over de dwangsommen. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak van het hof is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2023. De griffier heeft de uitspraak op die datum aan de partijen verzonden. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01473
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 augustus 2022, nummer BRE 18/1149, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft dwangsombeschikkingen gegeven op basis van artikel 4:17 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.2.
[gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ) heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren kennelijk ongegrond verklaard.
1.3.
[gemachtigde] heeft namens belanghebbende tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
[gemachtigde] heeft namens belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
[gemachtigde] heeft op 21 september 2022 de motivering van het hoger beroep toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
[gemachtigde] is in de gelegenheid gesteld de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. [gemachtigde] heeft hierop een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [persoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 22/01381.
1.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting in de zaak met nummer 22/01381 een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Belanghebbende heeft verklaard dat de inhoud van deze pleitnota eveneens betrekking heeft op de onderhavige zaak.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Het geschil is aangevangen met belanghebbendes bezwaren tegen de voldoening op aangiften BPM voor de auto’s met VIN eindigend op [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] en [VIN-nummer 5] . Op 15 januari 2016 [1] heeft de Hoge Raad in zaken van belanghebbende het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaken, waaronder de onderhavige, terugverwezen naar de inspecteur voor (inhoudelijke) behandeling van het bezwaar.
2.2.
Bij brief van 28 november 2016, door de inspecteur ontvangen op 30 november 2016, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar in deze zaken.
2.3.
Met dagtekening 7 december 2017 heeft de inspecteur afwijzend beslist op de verzoeken om een dwangsom vanwege niet-tijdig beslissen op bezwaar. Belanghebbende heeft tegen deze beslissingen bezwaar gemaakt. Deze bezwaren zijn op 11 januari 2018 door de inspecteur ontvangen.
2.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 januari 2018 kennelijk ongegrond verklaard. De inspecteur heeft ingevolge artikel 7:3, aanhef en letter b, Awb afgezien van het horen. Belanghebbende heeft hiertegen één beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
2.5.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting van de rechtbank, op 17 juni 2022, een wrakingsverzoek ingediend. Dit wrakingsverzoek is door de rechtbank gepasseerd onder verwijzing naar de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 6 september 2021 [2] . Tijdens de zitting van de rechtbank op 14 juli 2022 heeft belanghebbende wederom een wrakingsverzoek gedaan. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 3.000, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759, bepaald dat de minister het griffierecht van € 170 aan belanghebbende vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan het Unierecht?
Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU)?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van wettelijke rente over de dwangsommen?
Heeft de rechtbank met betrekking tot de wrakingsprocedure, het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding op goede gronden een juiste beslissing genomen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - beslist dat de inspecteur het verzoek van belanghebbende om dwangsommen terecht heeft afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank - in hoger beroep onbestreden - beslist dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden en er, indien de hoorplicht wel zou zijn geschonden en aan dit verzuim niet met toepassing van artikel 6:22 Awb zou kunnen worden voorbijgegaan, geen aanleiding is voor terugwijzing. Aangezien partijen niet zijn opgekomen tegen deze oordelen van de rechtbank, zal het hof dit als vaststaand aannemen.
Vraag (i) en (ii) bevoegdheid uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank en het hof artikel 267 VWEU schenden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Belanghebbende wijst in dit verband op de arresten van het HvJ EU van 6 oktober 2021 [3] (Consorzio Italian Management), van 22 februari 2022 [4] (RS) en van 2 september 2021 [5] (Republiek Moldavië).
4.3.
Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4.4.
Verder voert belanghebbende aan dat de rechtbank en het hof de arresten van de Hoge Raad van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 en 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 niet mogen toepassen, omdat de Hoge Raad onrechtmatig uitleg heeft gegeven over de reikwijdte en betekenis van het Unierecht en heeft verzuimd te motiveren dat het antwoord op de door (één van de) partijen opgeworpen vraag van Unierecht ofwel (i) niet relevant is voor de beslechting van het geschil, ofwel (ii) evident is (acte clair), ofwel (iii) reeds door het HvJ EU is gegeven in eerdere rechtspraak (acte éclairé).
4.5.
Het hof is van oordeel dat dit betoog faalt. Van toepassing van het arrest van 17 januari 2020 is in onderhavige zaak geen sprake. Met een beroep op het arrest van 27 mei 2022 heeft de rechtbank - terecht en in het voordeel van (de gemachtigde van) belanghebbende een hogere waarde per punt toegekend dan de in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde waarde per punt. Het hof acht dit niet in strijd met het Unierecht.
4.6.
Het hof beantwoordt vraag (i) bevestigend en vraag (ii) ontkennend.
Vraag (iii) rentevergoeding over de toe te kennen dwangsommen
4.7.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat over de dwangsommen een passende rentevergoeding moet worden betaald. Deze verplichting vloeit rechtstreeks voort uit het Unierecht, aldus belanghebbende. In dit verband heeft belanghebbende gewezen op het arrest van het HvJ EU van 23 april 2020 [6] (Sole-Mizo).
4.8.
Aangezien tegen het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende geen recht heeft op dwangsommen geen verweer is gevoerd (zie 4.1), dient de klacht van belanghebbende te worden verworpen. Het hof beantwoordt (iii) aldus ontkennend.
Vraag (iv) wraking, griffierecht, proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep in algemene zin het volgende gesteld: “
In casu spelen de onbevoegd tot stand gekomen uitleggingen van de Hoge Raad der Nederlanden als (werkelijke) proceskostenvergoeding, terugbetaling griffierecht vermeerderd met rente, immateriële schadevergoeding, daadwerkelijk eerlijk proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter (…) tenminste een rol in hoger beroep, waar de rechtbank onjuist heeft beslist.”Het hof leidt hieruit af dat belanghebbende het oneens is met de beslissingen van de rechtbank omtrent de wrakingsprocedure, het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding.
4.10.
De rechtbank heeft met betrekking tot voornoemde geschilpunten het volgende overwogen en geoordeeld:

3. Wrakingsverzoeken
3.1.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 17 juni 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Bij brief van 21 juni 2022 heeft de griffier (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt bericht namens de behandeld rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192, (…) ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden.”
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering in de overwegingen 2.6 tot en met 2.10 van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is [voetnoot 2: ECLI:NL:RBZWB:2021:4928].
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting ook nog een wrakingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan. De rechtbank ziet geen reden om prejudiciële vragen hierover te stellen. Belanghebbende kan in hoger beroep tegen deze uitspraak opkomen tegen de beslissingen omtrent de wrakingsverzoeken. (…)
Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
4.5.
Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet [voetnoot 4: Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579]. (…)
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.11.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [voetnoot 9: Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252]. Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake dwangsommen waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 14 juli 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. De rechtbank ziet geen reden om bij overschrijding van de redelijke termijn de vergoeding ook te berekenen over de eerste twee jaar, zoals belanghebbende bepleit.
4.12.
De bezwaarschriften zijn op 11 januari 2018 ingediend. De uitspraak op bezwaar is op 29 januari 2018 verzonden. De uitspraak van de rechtbank wordt op 4 augustus 2022 gedaan en dus afgerond 55 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met 31 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.000. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de beroepsfase. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding ter zake van de nevenbeslissingen?
4.13.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak [voetnoot 10: Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358]. Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan [voetnoot 11: Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623]. (…)
5.2.
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt gehonoreerd, aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 [voetnoot 13: Dit gelet op Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752]. en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht [voetnoot 14: Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603]. Omdat belanghebbende een immateriëleschadevergoeding krijgt toegekend moet de minister het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.”
4.11.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Dat wat belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof beantwoordt vraag (iv) bevestigend.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.14.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend, aangezien de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:53.
3.ECLI:EU:C:2021:799.
4.ECLI:EU:C:2022:99.
5.ECLI:EU:C:2021:655.
6.ECLI:EU:C:2020:292.