ECLI:NL:GHSHE:2022:3470

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
200.307.766_01 en 200.307.766_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep wrakingsbeslissingen rechtbank en hoger beroep beschikking kantonrechter in erfrechtelijke zaak met rechtsmiddelenverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [erfgenaam 1] tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2021, waarin de kantonrechter toestemming verleende aan de vereffenaar om een woning te verkopen. [erfgenaam 1] heeft eerder wrakingsverzoeken ingediend tegen de kantonrechter, die door de wrakingskamer van de rechtbank zijn afgewezen. Het hof dient te beoordelen of [erfgenaam 1] ontvankelijk is in zijn hoger beroep, gezien het rechtsmiddelenverbod dat van toepassing is op de bestreden beslissingen. Het hof concludeert dat [erfgenaam 1] ontvankelijk is in het hoger beroep, maar dat zijn grieven niet kunnen leiden tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. De wrakingsverzoeken zijn niet-ontvankelijk verklaard, en het hof volgt deze beslissing. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de vereffenaar, en [erfgenaam 1] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Uitspraak: 12 oktober 2022
Team Handelsrecht,
Rekestenkamer
zaaknummer: 200.307.766/01
zaaknummer eerste aanleg: 9575685 EJ VERZ 21-691
Wrakingskamer
registratienummer: 200.307.766/02
zaaknummers eerste aanleg: WR 21/034 en WR 21/035
in de zaak van:
[erfgenaam 1], erfgenaam,
wonende te [woonplaats] , Brazilië,
verzoeker in de zaak met zaaknummer 200.307.766/01,
verzoeker in de zaak met registratienummer 200.307.766/02,
hierna te noemen:
[erfgenaam 1],
advocaat: mr. M.F.J. Martens te ’s-Hertogenbosch,
op het hoger beroep van
de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 8 december 2021, met zaaknummer 9575685 EJ VERZ 21-691 (hierna: 9575685/21-691), waarin de kantonrechter aan
mr. [vereffenaar],
in diens hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschappen van
[ouders] , ouders,
gevestigd en kantoorhoudend te [vestigings- en kantoorplaats] ,
verweerder in de zaak met zaaknummer 200.307.766/01,
hierna te noemen:
de vereffenaar,
advocaat: mr. R.A.F. Willems te Nijmegen,
toestemming heeft verleend om de koop van de woning aan [adres] te [plaats] , België, te gunnen aan de hoogste bieder tegen een bedrag van € 261.000,00,
alsook van
de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 7 december 2021, met zaaknummer WR 21/034, waarin de wrakingskamer [erfgenaam 1] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn wrakingsverzoek tegen
mr. A.G.M.H. Bennenbroek, in diens hoedanigheid van kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant bij de behandeling van het verzoek met zaaknummer 9575685/21-691, hierna:
de kantonrechter, en
de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2021, met zaaknummer WR 21/035, waarin de wrakingskamer het verzoek van [erfgenaam 1] tot wraking van
mr. H.M.H. de Koning, mr. I.L.A. Boer en mr. J.J. Janssen, in hun hoedanigheid van leden van de wrakingskamer die de wrakingsbeslissing van 7 december 2021 met zaaknummer WR 21/034 heeft genomen, hierna:
de wrakingskamer van de rechtbank, buiten behandeling heeft gelaten.
Met als belanghebbenden in de zaken 200.307.766/01 en 200.307.766/02:
[erfgenaam 2], erfgenaam,
[erfgenaam 3], erfgenaam,
hierna te noemen:
de belanghebbenden,
advocaat: mr. C.H.P. Groot-van Ederen te Alkmaar,
na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 8 maart 2022 via elektronisch bericht en op 9 maart 2022 per post, heeft [erfgenaam 1] het hof verzocht om de bestreden beschikking van 8 december 2021, met zaaknummer 9575685/21-691, en de bestreden beslissingen van 7 december 2021 en 16 december 2021, met zaaknummers WR 21/034 en WR 21/035, te vernietigen en de (hoofd)zaak met zaaknummer 9575685/21-691 terug te verwijzen naar de rechtbank voor behandeling door een andere kantonrechter. Een en ander met veroordeling van de vereffenaar in de kosten van beide instanties.
1.2.
Bij V6-formulier, ingekomen ter griffie op 25 mei 2022, heeft [erfgenaam 1] een aanvullende productie in het geding gebracht.
1.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2022, heeft de vereffenaar het hof verzocht om het hoger beroep te verwerpen, dan wel [erfgenaam 1] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven althans de grieven te verwerpen, en de bestreden beschikking en beslissingen te bekrachtigen, met veroordeling van [erfgenaam 1] in de volledige kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
1.4.
Bij brief van 20 september 2022 heeft de griffie aan de advocaten van [erfgenaam 1] , de vereffenaar en de belanghebbenden medegedeeld dat de voorzitter enkele vragen aan de wrakingskamer van de rechtbank heeft gesteld met betrekking tot de totstandkoming van de beslissing met zaaknummer WR 21/034 en informatie verstrekt - in de vorm van de uitgewisselde e-mails van 13 en 14 september 2022, als tijdens de mondelinge behandeling nog aangevuld met het op verzoek van [erfgenaam 1] voorlezen van de daarna nog gewisselde korte e-mails van 14 september 2022 als hierna te citeren - over de antwoorden van de behandelend griffier van de wrakingskamer van de rechtbank op deze vragen.
1.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2022.

2.De beoordeling

ontvankelijkheid
2.1.
Voordat het hof het hoger beroep eventueel inhoudelijk zal kunnen beoordelen, dient het hof allereerst de vraag te beantwoorden of [erfgenaam 1] ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
2.2.
De bestreden beschikking van de kantonrechter van 8 december 2021 is in de kern een uitvloeisel van het bezwaar van [erfgenaam 1] tegen de wijze van tegeldemaking door de vereffenaar van de woning in [plaats] , België, als bedoeld in artikel 4:215 lid 2 BW.
2.3.
Krachtens artikel 676a aanhef en onder t Rv staat tegen een beschikking ingevolge artikel 4:215 lid 2 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
2.4.
Krachtens artikel 39 lid 5 Rv staat tegen de bestreden beslissingen van de wrakingskamer van de rechtbank van 7 december 2021 en 16 december 2021 geen voorziening open.
2.5.
Daarmee is sprake van een rechtsmiddelenverbod. Volgens vaste rechtspraak sedert HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4689 (Enka/Dupont), kan een rechtsmiddelenverbod echter doorbroken worden in het geval dat de rechter bij de behandeling van de zaak buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die regeling ten onrechte heeft toegepast dan wel buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
2.6.
[erfgenaam 1] is met drie grieven, waarin hij meerdere doorbrekingsgronden heeft gesteld, opgekomen tegen de bestreden beschikking en beslissingen. Nu een beroep op een doorbrekingsgrond ook in civiele wrakingszaken mogelijk is (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633) is [erfgenaam 1] daarmee ontvankelijk in het hoger beroep en komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.
grieven
2.7.
In
grief Iklaagt [erfgenaam 1] over de gang van zaken omtrent (de totstandkoming van) de bestreden beslissingen van de wrakingskamer van de rechtbank gedateerd 7 december 2021 en 16 december 2021 en voert hij meerdere doorbrekingsgronden aan. In de
grieven II en IIIklaagt [erfgenaam 1] over de gang van zaken omtrent (de totstandkoming van) de bestreden beschikking van de kantonrechter van 8 december 2021. Ook in deze grieven beroept [erfgenaam 1] zich op doorbrekingsgronden. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
beslissing wrakingskamer van de rechtbank 7 december 2021, zaaknummer WR 21/034
2.8.
Op 6 december 2021 heeft [erfgenaam 1] een verzoek tot wraking van de kantonrechter
ingediend bij de rechtbank.
2.9.1
Bij beslissing van 7 december 2021 heeft de wrakingskamer van de rechtbank [erfgenaam 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek. In de voet van deze, door de voorzitter getekende, beslissing - zijnde een authentieke akte - staat vermeld:
“Deze beslissing is gegeven op 7 december 2021 door (…).”
2.9.2
Overeenkomstig artikel 39 lid 3 Rv beslist de meervoudige [wrakings]kamer zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld in het openbaar
uitgesprokenen aan de verzoeker, de andere partijen en de rechter van wie wraking was verzocht,
medegedeeld(curs. hof).
De beslissing is van 7 december 2021 want op die dag genomen/gegeven (gewezen). Daarmee is op 7 december 2021 de schorsing van de behandeling opgeheven en daarover is [erfgenaam 1] net zoals [vereffenaar] en de kantonrechter op 8 december 2021 geïnformeerd, en wel vóór de mondelinge behandeling bij de kantonrechter (vergelijk AG De Bock, 15 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:708, voor HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1401).
2.10.
Te gelden heeft dat een rechterlijke uitspraak geacht wordt te zijn gewezen wanneer alle rechters die over de zaak oordelen de volledige tekst daarvan hebben vastgesteld (HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607 en ECLI:NL:HR:2016:2614 (Meavita), HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408 (Valerbosch/X) en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940 (Valerbosch/X).
2.11.
Gelet op het beroepschrift, waarin [erfgenaam 1] zich op het standpunt stelt dat de wrakingskamer van de rechtbank niet op 7 december 2021, maar pas op 10 december 2021 heeft beslist, heeft de voorzitter bij e-mail van 13 september 2022 aan de wrakingskamer van de rechtbank de volgende vragen gesteld over de totstandkoming van de beslissing gedateerd 7 december 2021:
“(…) 1. op welke datum en tijd is de tekst van het dictum van de beslissing door alle rechters die over de zaak oordelen definitief vastgesteld? Hebben er daarna nog tekstuele aanpassingen plaatsgevonden en, zo ja, welke?
2. op welke datum en tijd is de tekst van de volledige beslissing door alle rechters die over de zaak oordelen definitief vastgesteld? Hebben er daarna nog tekstuele aanpassingen plaatsgevonden en, zo ja, welke?
3. op welke datum en tijd heeft ondertekening van de beslissing plaatsgevonden? (…).”
2.12.
Bij e-mail van 14 september 2022 heeft de behandelend griffier van de wrakingskamer van de rechtbank in antwoord hierop laten weten:
“(…) Ik heb op 7 december 2021 15:17 uur een concept-beslissing naar (…)[voorzitter wrakingskamer; toevoeging hof]
gemaild. Hij heeft dit concept op 7 december 2021 beoordeeld. Vervolgens is dit concept op 7 december 2021 voorgelegd aan twee bijzitters ( Boer en Janssen ). Boer en Janssen gaven op 7 december 2021 akkoord op de inhoud van dit concept, zonder tekstuele aanpassingen. Nadien zijn er ook geen tekstuele aanpassingen geweest. Vervolgens heb ik op 7 december 2021 opdracht gegeven aan het secretariaat van de wrakingskamer ( [betrokkene] ) om partijen in WR 21/034 te informeren over de beslissing (het dictum) en hen te zeggen dat de schriftelijke beslissing later komt. Het secretariaat heeft de volgende ochtend (dus 8 december 2021) partijen geïnformeerd over de beslissing en eenongetekendeversie van de beslissing toegezonden. Op 10 december 2021 is de beslissing ondertekend. Het secretariaat heeft deondertekendeversie van de beslissing op 16 december 2021 verzonden aan partijen. De ongetekende versie en de ondertekende versie zijn identiek; de beslissing is na de verzending van de ongetekende versie niet aangepast. (…).”
2.13.
Bij e-mail van eveneens 14 september 2022 heeft de voorzitter vervolgens aan de behandelend griffier medegedeeld:
“(…) Dank voor uw snelle, gedocumenteerde, reactie. (…) Ik denk dat u zich vergist met betrekking tot de toezending van de beslissing WR 21/034. Volgens een zich in mijn dossier bevindende mail is die (niet op 16 december maar) op 10 december 2021 door mw. [betrokkene] toegezonden aan mr. [erfgenaam 1] . U voegt ook bij WR 21/035 van de 16e. Het zal die uitspraak zijn die toen is verstuurd aan mr [erfgenaam 1] . (…)”, waarop de behandelend griffier diezelfde dag per e-mail te kennen heeft gegeven
: “Dat zou goed kunnen, ik heb diep moeten graven in mijn mailgeschiedenis. (…).”
2.14.
Uit de hiervoor weergegeven e-mailcorrespondentie - waarin overigens naar het oordeel van het hof de vragen van de voorzitter voldoende zijn beantwoord - kan het hof niet anders dan opmaken dat de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank inderdaad is gewezen op 7 december 2021, zoals vermeld in de voet van de beslissing (zie hiervoor onder 2.9). De vraag naar het eventueel defungeren van de 3e rechter behoefde geen beantwoording nu er kennelijk een tikfout zat in de beslissing en voor ‘ J.J. Jansen ’, ‘ J.J. Janssen ’ gelezen diende te worden en deze rechter blijkens de vermelding in het register op Rechtspraak.nl ten tijde van de beslissing fungerend rechter in de Rechtbank Oost-Brabant was. Ook de wrakingskamer van de rechtbank houdt het in zijn beslissing van 16 december 2021 WR21/035 op ‘ Janssen ’.
2.15.
Dat op 8 december 2021 om 15:02 uur (11:02 uur en vier uur tijdsverschil) per
e-mail een ongetekende versie van de beslissing (in een pdf-document) aan [erfgenaam 1] is verzonden en dat eerst op 10 december 2021 de ondertekening heeft plaatsgevonden en vervolgens om 16:56 uur (12:56 uur en vier uur tijdsverschil) per e-mail de getekende beslissing aan [erfgenaam 1] is verzonden, maakt dit niet anders.
2.16.
In de beslissing van 7 december 2021 staat, voor zover relevant, vermeld:
“(…) Bij beslissing van 11 juni 2020 (met zaaknummer WR 20/010) [1] heeft de rechtbank het door verzoeker op 11 april 2020 ingediende verzoek tot wraking van de rechter afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Die beslissing is genomen op het wrakingsverzoek dat werd ingediend in het kader van een verzoek met kenmerk 7866011 EJ VERZ
19-321. Het onderhavige wrakingsverzoek houdt verband met de behandeling van een verzoek met kenmerk 9575685 EJ VERZ 21-691. Hoewel deze verzoeken een eigen kenmerk hebben, hebben ze betrekking op dezelfde procedure die aan de beoordeling van de rechter is voorgelegd, namelijk de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van verzoeker. De rechtbank concludeert daarom dat het op 6 december 2021 ingediende wrakingsverzoek moet worden aangemerkt als een volgend wrakingsverzoek in de zin van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder g, van het wrakingsprotocol.”Krachtens deze bepaling in het wrakingsprotocol van de rechtbank Oost-Brabant, zoals deze per 1 april 2021 luidt, kan een wrakingsverzoek zonder behandeling ter zitting aanstonds niet-ontvankelijk worden verklaard indien ten aanzien van verzoeker in een eerdere beslissing op een wrakingsverzoek is bepaald dat wegens misbruik een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. De wrakingskamer van de rechtbank heeft verzoeker in de beslissing van 7 december 2021 dan ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek.
2.17.
Ook het hof stelt aan de hand van de door [erfgenaam 1] in het geding gebrachte beschikking van 23 juli 2020 met zaaknummer 7866011 EJ VERZ 19-321 vast dat het in die procedure, net als in de onderhavige procedure in de (hoofd)zaak met zaaknummer 9575685/21-691, gaat om de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van [erfgenaam 1] en de belanghebbenden en meer in het bijzonder om de openbare verkoop van de woning in [plaats] , België, door de vereffenaar. Het hof concludeert dan ook dat de onderhavige procedure met zaaknummer 9575685/21-691, waarin de kantonrechter bij beschikking van 8 december 2021 aan de vereffenaar toestemming heeft verleend om de koop van deze woning te gunnen aan de hoogste bieder, een direct vervolg is op de procedure met zaaknummer 7866011 EJ VERZ 19-321 en inhoudelijk dezelfde materie, namelijk verkoop van de ouderlijke woning, betreft.
2.18.
Dat het wrakingsverzoek in de procedure met zaaknummer 9575685/21-691 berust op nieuwe, andere gronden dan het eerdere het wrakingsverzoek in de procedure met zaaknummer 7866011 EJ VERZ 19-321 heeft [erfgenaam 1] niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld.
2.19.
Daarmee mocht de wrakingskamer van de rechtbank naar het oordeel van het hof het wrakingsverzoek van [erfgenaam 1] van 6 december 2021 met inachtneming van het bepaalde in artikel 5 lid 2 aanhef en onder g van het wrakingsprotocol van de rechtbank juncto artikel 39 lid 4 Rv afdoen op de wijze als de wrakingskamer van de rechtbank heeft gedaan.
2.20.
De door [erfgenaam 1] gestelde doorbrekingsgronden gaan alle niet op. Van toepassing van artikel 39 leden 1 en 2 Rv met verzuim van essentiële vormen dan wel het ten onrechte buiten toepassing laten van deze bepalingen alsook van schending van het beginsel van hoor en wederhoor (artikel 19 Rv) is, reeds gelet op het bepaalde in artikel 5 lid 2 aanhef en onder g van het wrakingsprotocol van de rechtbank juncto artikel 39 lid 4 Rv, geen sprake. Anders dan [erfgenaam 1] stelt, is de beslissing van 7 december 2021 wel degelijk gemotiveerd als bedoeld in artikel 39 lid 3 Rv, zie hiervoor onder 2.16, en ook heeft de wrakingskamer van de rechtbank met deze beslissing naar het oordeel van het hof zo spoedig mogelijk beslist als bedoeld in artikel 39 lid 3 Rv. Van antedatering van deze beslissing als door [erfgenaam 1] gesteld is, gelet op de mededelingen van de griffier van de wrakingskamer van de rechtbank, geen sprake. De beslissing is weliswaar pas op een later tijdstip ondertekend in de zin van artikel 230 lid 3 Rv, maar de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank is, als hiervoor in 2.14 overwogen, gewezen op 7 december 2021, zoals vermeld in de voet van de beslissing. Niet in geschil is voorts dat (het secretariaat van) de wrakingskamer van de rechtbank al per e-mail op 8 december 2021 om 07:57 uur (03:57 uur en 4 uur tijdsverschil) medegedeeld heeft (als bedoeld in artikel 39 lid 3 Rv) dat het wrakingsverzoek
“gisteren”is behandeld en bij beslissing van 7 december 2021 niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof ziet hierin dan ook geen grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Niet gebleken is dat bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
2.21.
Het hof is bovendien van oordeel dat, anders dan [erfgenaam 1] veronderstelt, van overleg in het kader van het wrakingsverzoek van 6 december 2021 tussen de wrakingskamer van de rechtbank en de kantonrechter in strijd met artikel 12 RO niet is gebleken. Wel zijn [erfgenaam 1] en - zo valt op te maken uit de wrakingsbeslissing van 16 december 2021 - de kantonrechter bij de hiervoor in 2.20 genoemde e-mail van (het secretariaat van) de wrakingskamer van de rechtbank van 8 december 2021 om 7:57 uur (3:57 uur en vier uur tijdsverschil) in kennis gesteld van het dictum van de wrakingsbeslissing van 7 december 2021. Dit verklaart waarom, blijkens de na te melden aantekeningen van de griffier, de kantonrechter bij de opening van de mondelinge behandeling in de procedure met zaaknummer 9575685/21-691 op 8 december 2021 om 10:00 uur kon meedelen dat hij op de hoogte was van de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 7 december 2021.
mondelinge behandeling kantonrechter 8 december 2021, zaaknummer 9575685/21-691
2.22.
Uit het voorgaande volgt dat de mondelinge behandeling in de procedure met zaaknummer 9575685/21-691 op 8 december 2021 doorgang kon vinden. De behandeling van deze zaak was ingevolge het bepaalde in artikel 37 lid 5 Rv immers slechts geschorst totdat op 7 december 2021 door de wrakingskamer van de rechtbank op het wrakingsverzoek was beslist.
2.23.
Dat de griffier van het Bureau Erfrecht van de rechtbank aan [erfgenaam 1] al per e-mail van 7 december 2021 om 12:00 uur - derhalve vóór de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank - te kennen heeft gegeven dat op 8 december 2021 een mondelinge behandeling plaatsvindt, maakt dit niet anders. De schorsing stond niet in de weg aan deze voorwaardelijke kennisgeving. Dat voorwaardelijk karakter vindt bevestiging in de hiervoor in 2.20 en 2.21 genoemde e-mail van (het secretariaat van) de wrakingskamer van de rechtbank van 8 december 2021 om 7:57 uur die na weergave van het oordeel van de wrakingskamer van de rechtbank vermeldt:
“Dit betekent dat de mondelinge behandeling van het verzoek met nummer 9575685 EJ VERZ 21-691 dat gepland staat op 8 december 2021 om 10:00 uur doorgaat.”Bovendien is in de betreffende e-mail van de griffier niet aangegeven voor welke rechter de mondelinge behandeling zal plaatsvinden, hetgeen de mogelijkheid open liet dat bij een gehonoreerd wrakingsverzoek de zitting ten overstaan van een andere kantonrechter zou plaatsvinden.
2.24.
Tijdens deze mondelinge behandeling heeft [erfgenaam 1] de kantonrechter opnieuw gewraakt. De gronden voor deze wraking zijn opgenomen in de aantekeningen van de griffier die aan het van deze mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal zijn gehecht.
2.25.
Uit die aantekeningen valt op te maken dat de kantonrechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek ter terechtzitting heeft laten weten dat hij een afschrift van de wrakingsbeschikking van 7 december 2021 op zal vragen en afhankelijk van de inhoud daarvan het wrakingsverzoek van 8 december 2021 naast zich neer zal leggen en een beslissing zal geven in de (hoofd)zaak met zaaknummer 9575685/21-691 dan wel het wrakingsverzoek voor zal leggen aan de wrakingskamer van de rechtbank.
2.26.
Diezelfde dag heeft de kantonrechter een beschikking gegeven in de (hoofd)zaak. In die beschikking van 8 december 2021 staat met betrekking tot de wraking vermeld:
“(…) 1.6. Tijdens de zitting heeft (…) [erfgenaam 1] de kantonrechter opnieuw gewraakt. Daarop is het wrakingsverzoek voorgelegd aan de secretaris van de wrakingskamer. De kantonrechter heeft vervolgens besloten het verzoek tot wraking op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 3 van het wrakingsprotocol niet voor te leggen aan de wrakingskamer. Daarbij heeft de kantonrechter een eerdere beslissing van de wrakingskamer betrokken. In die eerdere wrakingsbeslissing van de wrakingskamer van 11 juni 2020 oordeelde de wrakingskamer als volgt:
3.5
Voorts stelt de rechtbank vast dat het onderhavige wrakingsverzoek het tweede wrakingsverzoek van de rechter mr. (…) Bennenbroek in deze hoofdzaak is. Het eerdere verzoek is op nagenoeg dezelfde gronden gedaan en door de wrakingskamer afgewezen. Door nu een tweede verzoek op nagenoeg dezelfde gronden in te dienen maakt verzoeker misbruik van het middel van wraking. De wrakingsverzoeken hebben geleid tot vertraging in de afdoening van de hoofdzaak. De rechtbank zal daarom bepalen dat een volgend verzoek tot wraking in de zaak met nummer 7866011 EJ VERZ 19-321 niet meer in behandeling zal worden genomen.
In de onderhavige situatie, die nog steeds handelt over dezelfde hoofdvraag, in dezelfde nalatenschap en een uitvloeisel is van de eerdere beslissing in deze hoofdzaak (7866011 EJ VERZ 19-321) van 23 juli 2020, namelijk de openbare verkoop van de woning, heeft (…) [erfgenaam 1] opnieuw bij herhaling wrakingsverzoeken ingediend, eerst voorafgaand aan de zitting en vervolgens aan het einde van de zitting zelf. Ter voorkoming van verdere vertraging in de afhandeling van de zaak betreffende de openbare verkoop van de woning uit de nalatenschap, zal de kantonrechter bij deze beschikking een beslissing geven op het verzoek. (…).”
2.27.
Krachtens het bepaalde in artikel 5 lid 3 van het wrakingsprotocol van de rechtbank juncto artikel 39 lid 4 Rv kan de rechter beslissen een verzoek tot wraking niet aan de wrakingskamer van de rechtbank voor te leggen als onder meer de in artikel 5 lid 2 aanhef en onder g van het wrakingsprotocol genoemde omstandigheid zich voordoet.
2.28.
Reeds uit hetgeen het hof hiervoor (met name in 2.16, 2.17 en 2.19) heeft overwogen, volgt dat de kantonrechter met inachtneming van het bepaalde in artikel 5 lid 3 van het wrakingsprotocol van de rechtbank het door [erfgenaam 1] ter mondelinge behandeling gedane wrakingsverzoek - wegens misbruik van het middel wraking - naast zich neer mocht leggen en dit niet aan de wrakingskamer van de rechtbank hoefde voor te leggen.
2.29.
Dit oordeel vindt bevestiging in de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 7 december 2021. Hierin staat immers vermeld:
“(…) 2.3 Ter voorlichting wijst de rechtbank op artikel 5, derde lid, van het wrakingsprotocol. Op grond van die bepaling kan de rechter beslissen het wrakingsverzoek niet aan de wrakingskamer voor te leggen als (…) de onder artikel 5, tweede lid, aanhef en onder g, van het wrakingsprotocol genoemde omstandigheid zich voordoet. (…).”
2.30.
In het licht van HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770 moet eveneens aangenomen worden dat de kantonrechter bevoegd was het ter terechtzitting gedane wrakingsverzoek buiten behandeling te laten. Uitgangspunt blijft dat een gewraakte rechter in het algemeen geen recht mag spreken in - kort gezegd - zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. Op dat uitgangspunt steunt artikel 39 lid 1 Rv:
“Het verzoek tot wraking wordt (…) behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter van wie wraking is verzocht, geen zitting heeft.”In dit geval evenwel mocht de kantonrechter naar het oordeel van het hof het wrakingsverzoek naast zich neerleggen. In zijn door de kantonrechter aangehaalde uitspraak van 11 juni 2020 refereert de wrakingskamer van de rechtbank eraan dat dat reeds het tweede wrakingsverzoek van [erfgenaam 1] tegen de kantonrechter was en dat hij misbruik maakt van het middel van wraking. Aan [erfgenaam 1] werd daarom een wrakingsverbod als bedoeld in artikel 39 lid 4 Rv opgelegd. Vervolgens heeft [erfgenaam 1] pal voor de zitting weer een wrakingsverzoek tegen de kantonrechter ingediend (in strijd met het wrakingsverbod, aldus de wrakingskamer van de rechtbank, zie hiervoor onder 2.16) en, na niet-ontvankelijkverklaring daarvan, het onderhavige wrakingsverzoek, het vierde tegen deze kantonrechter dus. Een stapeling van wrakingsverzoeken derhalve die leidt tot vertraging in de afdoening. De belangen van een goede procesorde - die mede strekken tot bescherming van de belangen van andere procesdeelnemers - en van een goede en tijdige rechtspleging, prevaleren in een dergelijk geval boven het hiervoor genoemde algemene uitgangspunt. In dit verband heeft de kantonrechter terecht in aanmerking genomen dat het (anderhalf jaar later, toevoeging hof)
“nog steeds handelt over dezelfde hoofdvraag, in dezelfde nalatenschap (…), namelijk de openbare verkoop van de woning”en dat de kantonrechter (daarom)
“ter voorkoming van verdere vertraging in de afhandeling van de zaak (…) bij deze beschikking een beslissing (zal) geven op het verzoek.”
Dat, ten slotte, dit wrakingsverzoek berust op nieuwe, andere gronden dan het eerdere wrakingsverzoek van 6 december 2021 heeft [erfgenaam 1] niet althans onvoldoende onderbouwd gesteld.
2.31.
Voor zover [erfgenaam 1] bedoeld heeft zich ook ten aanzien van deze wraking te beroepen op de overige in zijn beroepschrift genoemde doorbrekingsgronden, faalt dit beroep op de gronden als hiervoor (met name in 2.20) weergegeven.
beschikking kantonrechter (hoofd)zaak 8 december 2021, zaaknummer 9575685/21-691
2.32.
Het vorenstaande brengt met zich dat de kantonrechter op 8 december 2021 bevoegd was te beslissen in de (hoofd)zaak, met zaaknummer 9575685/21-691. Van schorsing van de behandeling van deze procedure in de zin van artikel 37 lid 5 Rv was op dat moment immers geen sprake meer.
2.33.
Het beroep van [erfgenaam 1] op (de vrees voor) het ontbreken van onpartijdigheid van de kantonrechter in de zin van artikel 6 EVRM (fair trial) bij het tot stand komen van deze beschikking faalt.
2.34.
Bij de beoordeling van een dergelijk beroep geldt als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd.
2.35.
Volgens [erfgenaam 1] worden zijn belangen telkens geschonden door de kantonrechter en beslist de kantonrechter ten nadele van de boedel en ten nadele van [erfgenaam 1] , niet op basis van feiten en correcte toepassing van wet en regelgeving en ook is er volgens [erfgenaam 1] sprake van overleg tussen de vereffenaar en de kantonrechter in strijd met artikel 19 Rv en artikel 12 RO.
2.36.
Het enkele feit dat een rechter in een eerdere fase van de procedure een beslissing in het nadeel van een der partijen heeft genomen, brengt niet mee dat sprake is van partijdigheid waartegen artikel 6 EVRM bescherming biedt (HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012). [erfgenaam 1] heeft zijn stelling dat de kantonrechter niet op basis van feiten en met correcte toepassing van wet en regelgeving heeft beslist onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar het wrakingsverzoek van 6 december 2021 is daartoe onvoldoende. Evenmin is het hof gebleken van overleg in strijd met artikel 19 Rv en artikel 12 RO. Het enkele feit dat de vereffenaar berichten aan de rechtbank (Bureau Erfrecht) zendt en telefonisch contact met de rechtbank opneemt, maakt nog niet dat sprake is van overleg als vorenbedoeld. [erfgenaam 1] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat in dit geval sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de kantonrechter jegens hem een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij [erfgenaam 1] dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd.
Volstrekt ten overvloede merkt het hof nog op dat hij er ambtshalve mee bekend is dat vele bezwaren die [erfgenaam 1] tegen de vereffenaar heeft aangevoerd, onder meer door het hof in het kader van hoger beroep tegen de beslissing van 2 april 2020 in zijn beslissing van 17 december 2020 (zaaknummer 200.280.646), ECLI:NL:GHSHE:2020:3913 uitgebreid zijn beoordeeld en zijn verworpen.
2.37.
Volgens [erfgenaam 1] heeft de kantonrechter verder tijdens de mondelinge behandeling op 8 december 2021 in de (hoofd)zaak, met zaaknummer 9575685/21-691, uitspraken gedaan die het ontbreken van diens onpartijdigheid jegens [erfgenaam 1] staven.
2.38.
De uitspraken die de kantonrechter volgens [erfgenaam 1] tijdens de mondelinge behandeling op 8 december 2021 zou hebben gedaan zijn niet terug te lezen in de aantekeningen van de griffier. Echter ook als het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van deze uitspraken, kunnen deze niet leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. [erfgenaam 1] relateert zijn stelling dat deze uitspraken het ontbreken van de onpartijdigheid van de kantonrechter staven aan beschikkingen van de kantonrechter van 2 april 2020 en 23 mei 2018 die in deze procedure niet aan de orde zijn.
2.39.
Van veronachtzaming van een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel, zodat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, is daarmee niet gebleken.
2.40.
Ook de in dit verband door [erfgenaam 1] gestelde doorbrekingsgronden gaan niet op.
beslissing wrakingskamer van de rechtbank 16 december 2021, zaaknummer WR 21/035
2.41.
Na de mondelinge behandeling in de (hoofd)zaak op 8 december 2021 heeft [erfgenaam 1] bij e-mail van diezelfde dag ook de wrakingskamer van de rechtbank gewraakt.
2.42.
Bij beslissing van 16 december 2021 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het wrakingsverzoek van [erfgenaam 1] buiten behandeling gelaten.
2.43.
De wet voorziet niet in de mogelijkheid om, wanneer de behandeling van een zaak is geëindigd door het wijzen van een einduitspraak, wraking te verzoeken van de rechters die deze uitspraak hebben gedaan (HR 18 december 1989, ECLI:NL:HR:1998:AD2977). Nu de wrakingskamer al bij beslissing van 7 december 2021 heeft beslist in de zaak waarop het wrakingsverzoek van [erfgenaam 1] van 6 december 2021 in de procedure met zaaknummer 9575685/21-691 betrekking had, heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek van [erfgenaam 1] van 8 december 2021 tot wraking van de wrakingskamer van de rechtbank, wat er ook zij van de gronden voor dit wrakingsverzoek, terecht niet in behandeling genomen.
2.44.
Ook hier faalt het beroep van [erfgenaam 1] op de door hem gestelde doorbrekingsgronden.
bewijslevering
2.45.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. [erfgenaam 1] heeft onvoldoende gesteld om aan bewijslevering toe te komen en hij heeft in hoger beroep bovendien niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven.
slotsom
2.46.
De slotsom is dat [erfgenaam 1] weliswaar ontvankelijk is in het hoger beroep, maar dat de door [erfgenaam 1] in zijn beroepschrift aangevoerde gronden, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, niet kunnen leiden tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Het hof zal het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
proceskosten
2.47.
Met betrekking tot de kosten van onderhavige appelprocedure overweegt het hof als volgt.
2.48.
Het is op zich gebruikelijk om in zaken tussen familieleden dan wel erfgenamen in dezelfde nalatenschappen de kosten te compenseren in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt. In het licht van het aantal tussen partijen inmiddels gevoerde procedures en de uitkomst van de onderhavige procedure ziet het hof echter aanleiding om [erfgenaam 1] te veroordelen in de kosten in hoger beroep van de vereffenaar.
2.49.
Het hof ziet in deze verzoekschriftprocedures (vgl. artikel 289 Rv) evenwel geen aanleiding om af te wijken van het wettelijk systeem dat een proceskostenveroordeling plaatsvindt met toepassing van het forfaitaire, zogenoemde liquidatietarief, vgl. HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:329, rov. 3.2.3.
2.50.
Het hof zal een kostenveroordeling van één punt voor het verweerschrift en één punt voor het bijwonen van de mondelinge behandeling toekennen in tarief II (€ 1.114,00 per punt in hoger beroep) zijnde € 2.228,00.
2.51.
De door de vereffenaar verlangde veroordeling tot betaling van nakosten zal niet
afzonderlijk worden uitgesproken, omdat de proceskostenveroordeling al een dergelijke
veroordeling omvat. Het hof zal deze proceskostenveroordeling vermeerderd met de
wettelijke rente, zoals verzocht, tevens uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

Het hof:
verklaart [erfgenaam 1] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep (zaaknummers 200.307.766/01 en 200.307.766/02) tegen de beschikking van de kantonrechter van 8 december 2021, met zaaknummer 9575685/21-691, en tegen de beslissingen van de wrakingskamer van de rechtbank van 7 december 2021 en 16 december 2021, met zaaknummers WR 21/034 en
WR 21/035;
veroordeelt [erfgenaam 1] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de vereffenaar op € 343,00 aan griffierecht en op € 2.228,00 aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. van Rijkom, R.R.M. de Moor en A.L. Bervoets en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.