3.2 (i) [A] , [B] en Cadenza, (ii) [A] en [B] , en (iii) de Erven [C] en [D] , hebben afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank. In elk van de drie beroepen is als “preliminaire” grief aangevoerd dat het eindvonnis van de rechtbank nietig is omdat het is gewezen door slechts twee rechters, nu mr. Vink ten tijde van dat vonnis geen rechter in de rechtbank meer was. Het hof heeft, na partijen bij tussenarrest in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten, de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vragen gesteld.
De tweede prejudiciële vraag: gevolgen van defungeren
3.3.1De Hoge Raad zal eerst de tweede prejudiciële vraag behandelen. Daarin wordt aan de orde gesteld of een vonnis in burgerlijke zaken nietig is op grond van art. 5 lid 2 RO indien dit meervoudig is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een of meer niet is, respectievelijk zijn aan te merken als rechterlijke ambtenaar met rechtspraak belast bedoeld in art. 40 lid 1 RO.
3.3.2Art. 5 lid 2 RO bepaalt dat de beschikkingen, vonnissen en arresten in (onder meer) burgerlijke zaken op straffe van nietigheid worden gewezen met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast.
3.3.3Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken, zijn senior rechters A, senior rechters, rechters en rechters-plaatsvervangers (art. 40 lid 1 RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 RO). Een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger in een rechtbank. Dat brengt mee dat een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan hij of zij tot raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij hij of zij tevens tot rechter-plaatsvervanger is benoemd.
3.3.4Uit art. 5 lid 2 RO volgt dat een beschikking, vonnis of arrest kan worden uitgesproken nadat een rechter die de zaak heeft behandeld is gedefungeerd, mits die beschikking, dat vonnis of dat arrest voordien is gewezen (vastgesteld). Uit een oogpunt van controleerbaarheid verdient het aanbeveling in zodanig geval onderaan de uitspraak te vermelden op welke datum de beschikking, het vonnis of het arrest is gewezen of vastgesteld (zoals bijvoorbeeld is gebeurd in het dictum van HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354). 3.3.5Een beschikking, vonnis of arrest uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd voordat de beschikking, het vonnis of het arrest was gewezen, is ingevolge art. 5 lid 2 RO nietig (HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 en ECLI:NL:HR:2016:2614 (hierna tezamen: de zaak Meavita); HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561). Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt dus bevestigend. De eerste prejudiciële vraag: wanneer is een vonnis gewezen?
3.4.1De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of, in geval van meervoudige behandeling, een vonnis geldt als gewezen indien de schriftelijke weergave daarvan gereed is voordat een van de rechters van de meervoudige kamer defungeert, maar daarna, alvorens het vonnis wordt uitgesproken, in de tekst nog wijzigingen van ondergeschikte aard worden aangebracht (zoals in dit geval is gebeurd).
3.4.2In de zaak Meavita heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters die over de zaak oordelen de volledige tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld (rov. 3.3.2 en 3.3.3). De ratio van deze regel is dat de behandelend rechter en, in meervoudig besliste zaken, ieder van de behandelend rechters, niet alleen verantwoordelijk is voor de genomen beslissing(en), maar ook voor het geheel van de daarvoor gegeven motivering (vgl. voor dagvaardingsprocedures art. 230 lid 1, aanhef en onder e en f, Rv, welke bepaling ingevolge art. 287 lid 1 Rv ook van toepassing is in verzoekschriftprocedures). Gelet op deze ratio geldt de regel voor alle civiele procedures in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie. Hoewel – gelet op de formulering van de vragen – hierna wordt gesproken over een (meervoudig gewezen) vonnis, gelden de desbetreffende overwegingen dus ook voor beschikkingen en arresten, en enkelvoudig behandelde zaken.
3.4.3Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, kan een vonnis in beginsel niet worden uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd, indien na dit defungeren nog wijzigingen worden aangebracht in de tekst van dat vonnis. Dat geldt in beginsel ook indien het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard, die geen inhoudelijke wijziging meebrengen van de motivering van de beslissing(en).
Een uitzondering kan worden aanvaard voor kennelijke fouten die zich lenen voor eenvoudig herstel als bedoeld in art. 31 Rv (vgl. ook de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.13 kort weergegeven inhoud van Rule 81 van de Rules of Court van het EHRM). Wel dient, uit een oogpunt van controleerbaarheid, in zodanig geval aan de voet van het vonnis te worden vermeld dat, nadat de tekst van het vonnis was vastgesteld (mede) door de nadien gedefungeerde rechter, en voordat het vonnis is uitgesproken, een of meer kennelijke fouten zijn hersteld, welke fout(en) het betreft, en welke rechters tot die verbetering hebben besloten. Nu de verbetering tegelijk met het vonnis wordt uitgesproken, is voor overeenkomstige toepassing van de eis van hoor en wederhoor van partijen (zie art. 31 lid 1 Rv) in zodanig geval geen plaats. Ook voor overeenkomstige toepassing van de regel die geldt bij rechterswisselingen (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662) is geen plaats, nu – zo er voorafgaand aan de uitspraak een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden – het bedoelde herstel niet een rechterlijke beslissing behelst waarop het verhandelde ter zitting van invloed kan zijn. 3.4.4Uit het voorgaande volgt dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, behoudens voor zover sprake is van eenvoudig herstel van een of meer kennelijke fouten als bedoeld in art. 31 Rv nadat de rechter is gedefungeerd en voordat de uitspraak is gedaan.
De prejudiciële vragen drie tot en met zes: gevolgen van vernietiging
3.5.1Deze vragen stellen in de eerste plaats aan de orde of het hof, nadat het de nietigheid van het eindvonnis van de rechtbank heeft uitgesproken, de zaak dient terug te wijzen naar de rechtbank, dan wel zelf dient af te doen.
3.5.2Volgens vaste rechtspraak is uitgangspunt dat de appelrechter na vernietiging van een eindvonnis de zaak niet mag terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg.Aan die rechtspraak heeft de Hoge Raad ten grondslag gelegd dat door het hoger beroep tegen een einduitspraak in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter wordt overgebracht ter beslissing door deze en dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven. De appelrechter mag de zaak wel terugwijzen indien de rechter in eerste aanleg op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen, hetgeen aan de orde is wanneer de rechter in eerste aanleg zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen of ten onrechte ontslag van de instantie heeft verleend. (Zie bijv. HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010/581 en HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:97, NJ 2015/68.) 3.5.3In een geval als het onderhavige, waarin de appelrechter heeft vastgesteld dat het eindvonnis vernietigd moet worden omdat het (mede) is gewezen door een daartoe niet meer bevoegde rechter, is er – achteraf bezien – in eerste aanleg geen rechtsgeldig eindoordeel gegeven. Dat brengt mee dat de zaak in zoverre opnieuw moet worden behandeld (vgl. de zaak Meavita, rov. 3.4). In dat geval kan niet worden gezegd dat de appelrechter zich aan zijn taak zou onttrekken door (een gedeelte van) zijn beslissing over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak al heeft gegeven. De rechter in eerste aanleg dient in zoverre zijn taak (het wijzen van een eindvonnis) nog te voltooien. Zodanig geval dient op één lijn te worden gesteld met de eerder aanvaarde uitzonderingsgevallen waarin de rechter in eerste aanleg niet aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak is toegekomen.
3.5.4De wet biedt de appelrechter niet de mogelijkheid een zaak, in geval van vernietiging van het beroepen vonnis, te verwijzen naar een andere rechtbank dan de rechtbank die het vonnis heeft gewezen. De zaak zal dus naar die rechtbank moeten worden teruggewezen. De derde prejudiciële vraag is daarmee bevestigend beantwoord.
3.5.5De vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde of in een geval als het onderhavige de zaak na terugwijzing kan worden beoordeeld door een combinatie die mede bestaat uit rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die eerder aan het vernietigde vonnis hebben meegewerkt. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. In een geval als het onderhavige kan bij een partij objectief gerechtvaardigde twijfel ontstaan over de vraag of een rechter die eerder over de feiten en geschilpunten heeft geoordeeld, in staat zal zijn diezelfde feiten en geschilpunten nogmaals onbevangen te beoordelen. Het recht op beoordeling door een onpartijdige rechter, zoals gewaarborgd in art. 6 EVRM, brengt dan mee dat de zaak na terugwijzing niet dient te worden beoordeeld door dezelfde rechters als die welke aan het nietig geoordeelde eindvonnis hebben meegewerkt (vgl. EHRM 1 februari 2005, nr. 46845/99 (Indra/Slowakije), punt 53-55; zie ook EHRM 5 juni 2014, nr. 50996/08 (Nova Gorica/Slovenië), punt 40-41).
Indien voorafgaand aan het vernietigde eindvonnis een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, is de hiervoor in 3.4.3 vermelde rechtspraak met betrekking tot een rechterswisseling van toepassing.
3.5.6Het voorgaande brengt mee dat de vijfde en zesde prejudiciële vraag geen beantwoording behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen op de wijze als hiervoor in 3.3.5, 3.4.4, 3.5.4 en 3.5.5 vermeld;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van [A] , [B] en Cadenza en op € 1.800,-- aan de zijde van Fairstar en Dockwise.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
13 april 2018.