Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] (België),
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- voormelde beschikking te vernietigen;
- primair te verklaren voor recht dat de beschikking tot aanstelling van mr. [vereffenaar] tot vereffenaar van rechtswege nietig is (non-existent) dan wel te verklaren dat deze beschikking vervallen is wegens schending van voorschriften van openbare orde;
- subsidiair mr. [vereffenaar] per direct te schorsen als vereffenaar van de nalatenschappen van de erflaters conform artikel 4:206 lid 5 BW alsmede daarna te ontslaan als vereffenaar;
- [appellant] aan te stellen tot vereffenaar in de nalatenschappen van erflaters;
- de griffier op te dragen om de te wijzen beschikking ten spoedigste in te schrijven in het boedelregister van de rechtbank;
- uit het oogpunt van kostenbesparing te bepalen dat het ontslag van mr. [vereffenaar] en de benoeming van [appellant] niet conform artikel 4:206 lid 6 BW hoeft te worden bekendgemaakt in de Staatscourant en nieuwsbladen maar dat de beschikking wordt geplaatst op www.rechtspraak.nl;
- mr. [vereffenaar] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.De beoordeling
De nagezonden stukken worden dan ook in beginsel geweigerd. Weliswaar kenden partijen deze stukken al, maar het hof kende de inhoud van deze stukken nog niet. Het hof heeft echter ter zitting in hoger beroep voorgesteld dat daar waar de stukken wel eenvoudig te doorgronden zijn en een concrete verwijzing bevatten naar enige eerdere stellingname van [appellant] (en dus geen ‘zoekplaatje’ vormen), het hof desgewenst kennis mag nemen van deze stukken. Door en namens mr. [vereffenaar] en de belanghebbenden is ingestemd met de door het hof voorgestelde pragmatische aanpak (in beide zaken).
(‘Andere afspraken dan de afspraak dat verweerder zich gedurende een periode van 6 weken zal onthouden van contacten met deze schuldeisers (de Rabobank en de Belgische fiscus) zijn ter zitting niet gemaakt althans daarvan is de rechtbank niet gebleken’). Voor zover de grief zich verzet tegen deze uitleg en er wordt aangevoerd dat een deel van de afspraken buiten dit proces-verbaal met zittingsaantekeningen van 22 januari 2020 is gehouden, overweegt het hof dat door en namens [appellant] kennelijk niet verzocht is om een herstelproces-verbaal. Het ‘proces-verbaal’/ zittingsaantekeningen van 22 januari 2020 heeft een stempel ‘voor afschrift’ van 28 januari 2020. Kennelijk is in de tijd tussen het afschrift van 28 januari 2020 en de tussenbeschikking van 7 februari 2020, (noch in de periode erna tot 11 februari 2020, zijnde de door de kantonrechter aangegeven termijn voor schriftelijke opmerkingen) ook niet geklaagd dat het proces-verbaal niet juist zou zijn. Door en namens mr. [vereffenaar] en de belanghebbenden is ook gesteld dat het proces-verbaal van 22 januari 2020 op waarheid berust en dat er geen andere afspraken zijn gemaakt. Het hof acht de stelling van [appellant] aldus niet aannemelijk geworden. Derhalve faalt de grief – indien wel ontvankelijk - ook op deze grond.
In ieder geval is het door [appellant] gestelde zodanig onduidelijk c.q. niet komen vast te staan, dat het hof hierin geen aan de vereffenaar te verwijten gedrag kan ontdekken.
Het hof onderschrijft voorshands op basis van de haar verschafte informatie in deze zaak wel het oordeel van de rechtbank van 14 november 2019 dat de discussie omtrent de echtheid van de documenten in feite een geschil betreft tussen [appellant] en zijn zussen, waar mr. [vereffenaar] slechts als vereffenaar bij betrokken is geraakt terwijl het zijn kerntaak is om de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap te behartigen.
Het hof verwerpt de grief.
Daarnaast heeft te gelden dat ook met de ontvangen belastingteruggave de vereffenaar niettemin het standpunt kon betrekken dat er, indien rekening wordt gehouden met te betalen griffierecht en voor te schieten advocaatkosten, onvoldoende middelen waren om een procedure tegen de hypotheekhouder in België te bekostigen. Als de vereffenaar een Belgische advocaat zou inschakelen dan diende hij deze ook te kunnen betalen, niet alleen in aanvang maar ook gedurende de gehele procedure (zie in dat verband ook de door [appellant] als productie 22 overgelegde mail van [vereffenaar] van 2 maart 2018, reppend van ‘geen budget”).
De grief faalt.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] .
Het hof verwerpt de stelling.
Tenslotte staat overigens vast en blijkt uit de stukken dat de vereffenaar, conform zijn taak, met de Rabobank gesprekken heeft gevoerd over betaling van de hypothecaire lening en de daarop door de hypotheekhouder gebaseerde renteaanspraken na overlijden van de erflater. Het hof vermag niet in te zien waarom deze gedragingen geen – de erfgenamen bindende – erkenning van de positie van de Rabobank zouden opleveren en waarom Rabobank zich – mede gezien de hoeveelheid uitgewisselde e-mailberichten – daarop niet zou kunnen beroepen.
Bij gebrek aan (voldoende) onderbouwing verwerpt het hof de grief.