ECLI:NL:GHSHE:2020:3913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.280.646_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfkwestie met vereffenaar: bekrachtiging beslissing in hoger beroep zonder gewichtige redenen voor ontslag vereffenaar

In deze zaak gaat het om een erfkwestie waarbij de appellant, een erfgenaam, in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant om de vereffenaar van de nalatenschap niet te schorsen of te ontslaan. De rechtbank had eerder de verzoeken van de appellant tot schorsing en ontslag van de vereffenaar afgewezen, en de appellant was het hier niet mee eens. De appellant voerde aan dat de benoeming van de vereffenaar nietig was en dat er gewichtige redenen waren om de vereffenaar te ontslaan, maar het hof oordeelde dat de argumenten van de appellant onvoldoende waren onderbouwd. Het hof bevestigde dat de vereffenaar zijn taken naar behoren had uitgevoerd en dat er geen reden was om de vereffenaar te ontslaan. De appellant werd in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak van het hof is een bevestiging van de eerdere beslissingen van de rechtbank en benadrukt het belang van goede procesorde en de noodzaak om tijdig en adequaat te reageren in juridische procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 17 december 2020
Zaaknummer: 200.280.646/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/346996/EX RK 19-88
in de zaak van:
[appellant] ,erfgenaam,
appellant,
wonende te [woonplaats] (Brazilië), hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[vereffenaar], in diens hoedanigheid van vereffenaar in de na te melden nalatenschappen,
kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vereffenaar dan wel mr. [vereffenaar] ,
advocaat: mr. M.J.W. van Ingen te ’s-Hertogenbosch.
Belanghebbenden:
Mevrouw [zus 1] , erfgenaam,
wonende te [woonplaats] ,
Mevrouw [zus 2] , erfgenaam,
wonende te [woonplaats] (België),
hierna te noemen: de zussen dan wel [zus 1] respectievelijk [zus 2] ,
advocaat: mr. C.H.P. Groot-van Ederen te Alkmaar

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de tussenbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 7 februari 2020, waarbij het verzoek tot schorsing van de vereffenaar is afgewezen. Daarnaast verwijst het hof naar de eindbeschikking van 2 april 2020,waarbij het verzoek tot ontslag van de vereffenaar is afgewezen, [appellant] in de proceskosten is veroordeeld en de beschikking voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met verwijzing naar 23 niet bijgevoegde producties, ingekomen ter griffie op 2 juli 2020, heeft [appellant] onder aanvoering van 14 grieven – kort weergegeven en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – verzocht:
  • voormelde beschikking te vernietigen;
  • primair te verklaren voor recht dat de beschikking tot aanstelling van mr. [vereffenaar] tot vereffenaar van rechtswege nietig is (non-existent) dan wel te verklaren dat deze beschikking vervallen is wegens schending van voorschriften van openbare orde;
  • subsidiair mr. [vereffenaar] per direct te schorsen als vereffenaar van de nalatenschappen van de erflaters conform artikel 4:206 lid 5 BW alsmede daarna te ontslaan als vereffenaar;
  • [appellant] aan te stellen tot vereffenaar in de nalatenschappen van erflaters;
  • de griffier op te dragen om de te wijzen beschikking ten spoedigste in te schrijven in het boedelregister van de rechtbank;
  • uit het oogpunt van kostenbesparing te bepalen dat het ontslag van mr. [vereffenaar] en de benoeming van [appellant] niet conform artikel 4:206 lid 6 BW hoeft te worden bekendgemaakt in de Staatscourant en nieuwsbladen maar dat de beschikking wordt geplaatst op www.rechtspraak.nl;
  • mr. [vereffenaar] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift met producties 1 tot en met 8, ingekomen ter griffie op
2 september 2020, heeft de vereffenaar – kort weergegeven – verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, en [appellant] te veroordelen in de kosten van deze appelprocedure inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3.
Bij verweerschrift in beide gevoegde zaken (zie hierna onder 2.4.) van de belanghebbenden [zus 1] en [zus 2] , ingekomen ter griffie op 3 september 2020, hebben zij – kort weergegeven – verzocht de grieven af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, onder veroordeling van [appellant] in de kosten van de beide procedures.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2020. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak tussen dezelfde partijen en met dezelfde belanghebbenden onder zaaknummer 200.280.649/01. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] ;
- mr. Martens, advocaat van [appellant] ;
- de vereffenaar,
- mr. Van Ingen, advocaat van de vereffenaar;
- [zus 1] ;
- [zus 2] ;
- mr. Groot-van Ederen, advocaat van [zus 1] en [zus 2] .
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van eerste aanleg (producties 1 tot en met 23), ingekomen op 3 augustus 2020;
- nadere stukken (producties 24 tot en met 29), ingediend in beide zaken door mr. Martens bij indieningsformulier van 18 september 2020;
- het door mr. Van Ingen overgelegde afschrift van een brief aan het hof gedateerd 18 september 2020 welke door het hof niet ontvangen was, inzake de te laat door mr. Martens ingediende stukken (te weten producties 24 tot en met 29).

3.De beoordeling

3.1.
Met de rechtbank constateert het hof dat op [datum 1] 2011 is overleden te [plaats 1] (België) mevrouw [erflaatster / moeder] , moeder van [appellant] en de belanghebbenden (hierna te noemen: erflaatster dan wel moeder). Op [datum 2] 2011 is overleden te [plaats 1] (België) de heer [erflater / vader] , vader van [appellant] en van de belanghebbenden (hierna te noemen: erflater dan wel vader). [appellant] en zijn zussen [zus 1] en [zus 2] zijn de enige erfgenamen. [appellant] heeft beide nalatenschappen zuiver aanvaard. De belanghebbenden hebben in ieder geval op enig moment beide nalatenschappen beneficiair aanvaard.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2014 is mr. [vereffenaar] benoemd tot vereffenaar van beide nalatenschappen. Bij beschikking van 26 oktober 2016 is aan de vereffenaar een voorschotloon toegekend van € 4.089,80 inclusief omzetbelasting, betreffende de in 2014 verrichte werkzaamheden.
3.2.
Bij tussenbeschikking van 7 februari 2020 (hierna ook : de tussenbeschikking) en bij eindbeschikking van 2 april 2020 (hierna ook : de eindbeschikking) heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van [appellant] tot schorsing respectievelijk ontslag van mr. [vereffenaar] als vereffenaar ex artikel 4:206 lid 5 BW en het verzoek tot de aanstelling van [appellant] tot opvolgend vereffenaar ex artikel 4:203 lid 1 sub a BW, afgewezen.
In het bijzonder heeft de rechtbank ten aanzien van de stelling van [appellant] dat de benoeming van de vereffenaar van rechtswege nietig/non-existent zou zijn omdat er vormvoorschriften niet in acht genomen zijn, overwogen dat in de literatuur wordt aangenomen dat de nietigheid van een rechterlijke uitspraak alleen kan worden ingeroepen door de aanwending van het tegen de uitspraak openstaande rechtsmiddel. In dit geval is er door [appellant] geen hoger beroep ingesteld tegen de benoeming van de vereffenaar, ondanks dat [appellant] kort na de afgifte van de beschikking waarbij mr. [vereffenaar] tot vereffenaar is benoemd, op de hoogte is geraakt van die benoeming.
Ten aanzien van het verzoek tot het ontslag van mr. [vereffenaar] als vereffenaar heeft de rechtbank geoordeeld – zeer kort weergegeven – dat de door [appellant] aangevoerde argumenten onvoldoende toereikend zijn, dan wel van onvoldoende gewicht of onvoldoende onderbouwd om te constateren dat sprake is van gewichtige redenen die het ontslag van mr. [vereffenaar] als vereffenaar van beide nalatenschappen zouden rechtvaardigen.
3.3.
[appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en hij heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft in zijn beroepschrift – zeer kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
In grief I komt [appellant] op tegen overweging 4.6. van de tussenbeschikking, waarin de vraag aan de orde is in hoeverre is afgesproken dat de vereffenaar zich zou onthouden van het nemen van enige vereffeningsdaad gedurende zes weken.
In grief II komt [appellant] op tegen overweging 1.2. van de eindbeschikking. [appellant] stelt dat de door hem na 6 maart 2020 toegezonden stukken bij de beoordeling betrokken hadden moeten worden.
In grief III stelt [appellant] dat hij wel degelijk stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat de schuldeisers akkoord gaan met overname van de (ouderlijke) woning door hem.
In grief IV en in grief V komt [appellant] op tegen overweging 3.6. van de eindbeschikking. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, stelt [appellant] dat de aanstelling van mr. [vereffenaar] als vereffenaar nietig is op grond van artikel 4:206 lid 1 BW, omdat [appellant] zelf niet volgens de voorschriften als belanghebbende was opgeroepen. De aanstelling van mr. [vereffenaar] tot vereffenaar zou daarmee non-existent zijn.
In grief VI komt [appellant] op tegen het tweede deel van r.o. 3.6. van de eindbeschikking; [appellant] betwist dat de stukken met betrekking tot de procedures in België niet relevant zouden zijn en hij betwist voorts dat deze stukken niet tijdig in het geding zijn gebracht. [appellant] heeft voorts voldoende spreektijd ter zitting gevraagd om de relevantie toe te lichten.
In grief VII komt [appellant] op tegen overwegingen 3.8. en 3.9. in de eindbeschikking en stelt de vraag aan de orde of goederen toebehorend aan de boedel zijn onttrokken en de vereffenaar onvoldoende heeft toegezien op de voorkoming daarvan, alsmede de rol van valse documenten daarbij.
In grief VIII stelt [appellant] dat de vereffenaar – anders dan door de rechtbank overwogen – wel degelijk verwijtbaar heeft gehandeld door geen melding te maken van een belastingteruggave.
In grief IX komt [appellant] op tegen overweging 3.12. van de eindbeschikking en stelt de vraag aan de orde of de vereffenaar een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het beheer/het verval van de woning en het niet innen van energierekeningen bij [zus 2] .
In grief X en in grief XI komt [appellant] op tegen overweging 3.13. van de eindbeschikking en stelt in het bijzonder de rol van de vereffenaar aan de orde ten aanzien van bij de hypotheekhouders bedongen ‘boedelbijdrage’ en het door de vereffenaar ontvangen voorschotloon, terwijl de vereffenaar zou hebben aangeboden zijn werkzaamheden om niet te verrichten.
In grief XII komt [appellant] op tegen overweging 3.15. van de eindbeschikking. [appellant] stelt dat de vereffenaar geen serieuze pogingen heeft ondernomen om de woning onderhands te verkopen c.q. dat de vereffenaar samenspant met hypotheekhouder Rabobank om de woning ver onder de waarde te verkopen.
In grief XIII komt [appellant] op tegen overweging 3.16. van de eindbeschikking en stelt dat de vereffenaar ten onrechte geen actie heeft ondernomen met betrekking tot een vordering van de Rabobank die volgens [appellant] sinds eind 2017 verjaard is.
In grief XIV stelt [appellant] dat de vereffenaar niet heeft gehandeld zoals van een vereffenaar zou mogen worden verwacht en diverse keren onwaarheden heeft gebezigd.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep zijn het beroepschrift en de verweerschriften toegelicht door partijen. Daarnaast is aan alle belanghebbenden de gelegenheid geboden het woord te voeren. Omwille van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van deze uitspraak zullen de standpunten van partijen – steeds kort en zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling nodig – per grief worden weergegeven.
Het staat ingevolge Hoge Raad 19 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BG1682) de rechter in het algemeen vrij de geschilpunten die hem worden voorgelegd, te behandelen in de volgorde die hem het meest aangewezen lijkt.
Het hof zal allereerst grief II behandelen nu dit raakt aan de kwestie van de te laat ingediende stukken in eerste aanleg en tevens in hoger beroep.
De kwestie van de laat ingediende stukken in hoger beroep en grief II
3.5.1.
In grief II wordt geklaagd dat de rechtbank de stukken die na 6 maart 2020 zijn binnengekomen niet bij de beoordeling heeft betrokken (overweging 1.2. van de eindbeschikking), en daarmee de beginselen van een goede procesorde heeft geschonden. Bovendien hebben mr. [vereffenaar] en de belanghebbenden wel ver buiten de toegekende termijn nog een verweer ingediend.
3.5.2.
Het hof overweegt hiertoe dat het hoger beroep een herstelfunctie heeft voor partijen om datgene te herstellen dat in eerste aanleg niet goed is gegaan. Dit geldt ook voor het tijdig indienen van stukken. Nu namens [appellant] de stukken in eerste aanleg te laat zijn ingediend, heeft de rechtbank deze - klaarblijkelijk gezien de omvang ervan en gezien het ontbreken van adequate verwijzingen naar eerder ingenomen standpunten – terecht als tardief en in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Anders dan [appellant] veronderstelt vereist een deugdelijke procesvoering dat niet alleen stukken tijdig worden aangeleverd maar dat tevens terstond bij aanlevering wordt verduidelijkt op welke stellingen deze stukken betrekking hebben, in plaats van de wederpartijen en de rechter zelf te laten uitzoeken waar één en ander op ziet.
Overigens zouden deze stukken alsnog, mits tijdig toegestuurd conform het geldende procesreglement en voorzien van voldoende inzichtelijke verwijzingen, zonder meer betrokken kunnen worden bij het geschil in hoger beroep. Het hof verwerpt grief II.
3.5.3.
In plaats daarvan is ook in hoger beroep een groot aantal stukken laat ingediend. Behoudens een hoofdindeling 24 tot en met 29 bestaan deze stukken uit een groot aantal verder ongenummerde producties zonder enige nadere toelichting of gerichte verwijzing.
Zowel namens mr. [vereffenaar] als namens de belanghebbenden is bezwaar gemaakt tegen de te late - te weten bij indieningsformulier van 18 september 2020 - toezending van deze stukken (producties 24 tot en met 29).
Het hof is van oordeel dat deze producties in een veel eerder stadium hadden kunnen en moeten worden toegezonden, aangezien deze stukken, onder meer bestaande uit allerlei rapporten, niet zien op recente ontwikkelingen, en evenmin – zonder nadere toelichting die ontbreekt – eenvoudig te doorgronden zijn.
De nagezonden stukken worden dan ook in beginsel geweigerd. Weliswaar kenden partijen deze stukken al, maar het hof kende de inhoud van deze stukken nog niet. Het hof heeft echter ter zitting in hoger beroep voorgesteld dat daar waar de stukken wel eenvoudig te doorgronden zijn en een concrete verwijzing bevatten naar enige eerdere stellingname van [appellant] (en dus geen ‘zoekplaatje’ vormen), het hof desgewenst kennis mag nemen van deze stukken. Door en namens mr. [vereffenaar] en de belanghebbenden is ingestemd met de door het hof voorgestelde pragmatische aanpak (in beide zaken).
Grief I
3.6.1.
In de tussenbeschikking van 7 februari 2020 onder overweging 4.6. en 4.7. is het verzoek van [appellant] tot schorsing van mr. [vereffenaar] als vereffenaar, afgewezen omdat de rechtbank van oordeel was dat niet was gebleken van enige schending van een ter zitting gemaakte afspraak door mr. [vereffenaar] . [appellant] betwist dat mr. [vereffenaar] zich aan de afspraken zou hebben gehouden en heeft tegen – kennelijk, althans zo legt het hof de grief uit – de afwijzing van de schorsing in het dictum en de daaraan ten grondslag liggende overweging 4.6. van de tussenbeschikking een grief gericht.
3.6.2.
In eerste aanleg is verzocht om schorsing van mr. [vereffenaar] . De rechtbank heeft dat verzoek reeds afgewezen bij de tussenbeschikking. Deze beslissing van de rechtbank is een zelfstandige ‘eindbeslissing’ (wel of geen schorsing) op dit punt in het dictum van de tussenbeschikking. Derhalve had hiertegen hoger beroep moeten worden ingesteld binnen drie maanden na het wijzen van de tussenbeschikking, derhalve uiterlijk op 7 mei 2020. Dat is niet gebeurd. [appellant] is derhalve te laat tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen en om die reden ter zake niet-ontvankelijk.
3.6.3.
Maar ook als het hof wel de inhoud van de grief materieel zou beoordelen, constateert het hof dat in genoemd proces-verbaal met zittingsaantekeningen van 22 januari 2020 (productie 10 bij indieningformulier van 31 juli 2020) niet blijkt van enige afspraak anders dan degene die daar staat genoemd en waarop de kantonrechter zich baseert in overweging 4.6. van de tussenbeschikking
(‘Andere afspraken dan de afspraak dat verweerder zich gedurende een periode van 6 weken zal onthouden van contacten met deze schuldeisers (de Rabobank en de Belgische fiscus) zijn ter zitting niet gemaakt althans daarvan is de rechtbank niet gebleken’). Voor zover de grief zich verzet tegen deze uitleg en er wordt aangevoerd dat een deel van de afspraken buiten dit proces-verbaal met zittingsaantekeningen van 22 januari 2020 is gehouden, overweegt het hof dat door en namens [appellant] kennelijk niet verzocht is om een herstelproces-verbaal. Het ‘proces-verbaal’/ zittingsaantekeningen van 22 januari 2020 heeft een stempel ‘voor afschrift’ van 28 januari 2020. Kennelijk is in de tijd tussen het afschrift van 28 januari 2020 en de tussenbeschikking van 7 februari 2020, (noch in de periode erna tot 11 februari 2020, zijnde de door de kantonrechter aangegeven termijn voor schriftelijke opmerkingen) ook niet geklaagd dat het proces-verbaal niet juist zou zijn. Door en namens mr. [vereffenaar] en de belanghebbenden is ook gesteld dat het proces-verbaal van 22 januari 2020 op waarheid berust en dat er geen andere afspraken zijn gemaakt. Het hof acht de stelling van [appellant] aldus niet aannemelijk geworden. Derhalve faalt de grief – indien wel ontvankelijk - ook op deze grond.
Grief III
3.7.1.
In grief III komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechter in overweging 3.2. (het hof begrijpt: en ook 3.3.) dat [appellant] geen documenten in het geding heeft gebracht waaruit zou kunnen blijken dat [appellant] een overeenstemming had met de schuldeisers om de ouderlijke woning aan de [adres] te [plaats 2] (hierna de woning) over te nemen, hetgeen hij ten tijde van de zitting in eerste aanleg en nu nog steeds wenst, zo begrijpt het hof uit hetgeen ter zitting in hoger beroep hierover aan de orde is geweest en uit de tussenbeschikking in eerste aanleg.
Daargelaten dat het hof met de belanghebbenden constateert dat de verwijzing naar de bijlagen niet juist is omdat genoemde bijlagen (grotendeels) ontbreken, constateert het hof voorts het volgende. [appellant] heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep stukken overgelegd waaruit onomwonden blijkt dat de schuldeisers, Rabobank en de Belgische Belastingdienst “Fiscale Overheidsdienst Financiën” (hierna: FOD, in het dossier ook aangeduid als FOF), op dit moment in 2020 (onvoorwaardelijk) instemmen met de verkoop/het ‘overnemen’ van de ouderlijke woning aan [appellant] alleen. De grief faalt.
3.7.2.1.Ook voor zover [appellant] zich er thans op wenst te beroepen dat er in 2015 wel of al een akkoord was van de schuldeisers Rabobank en FOD, dan blijkt dit naar het oordeel van het hof niet. Als aanvulling op productie 5 is op 18 september 2020 overgelegd een e-mailbericht van [medewerker FOD] van de FOD van 29 juli 2015. Hierin geeft zij aan dat de FOD akkoord kan gaan met de overname van de woning onder de voorwaarden dat [appellant] niet alleen alle schulden van zijn ouders overneemt, als ware hij enig erfgenaam, maar ook dat de FOD een schriftelijk akkoord ontvangt van de Rabobank als eerste hypothecaire schuldeiser dat de Rabobank eveneens akkoord gaat met dit plan. Hierbij wordt uitdrukkelijk vermeld dat wanneer dit schriftelijk akkoord van de Rabobank niet wordt geleverd, de instemming van mevrouw [medewerker FOD] van de FOD niet meer geldt (“Kortom, bij gebreke aan dat schriftelijk akkoord in mijn bezit geldt mijn akkoord niet”) ).
3.7.2.2. Voorts valt als ongenummerde bijlage bij productie 29 te lezen een e-mailbericht van [medewerker Rabobank] van de Rabobank van 10 juli 2015. In deze mail is weliswaar aangegeven dat de Rabobank akkoord is met een ‘verdere uitwerking van de overname van de woning en bijbehorende schulden en verplichtingen door u’, maar hierbij wordt uitdrukkelijk gemeld dat daartoe een opstelling van een verklaring nodig is waaruit blijkt dat [appellant] de enige eigenaar is van de woning en geheel aansprakelijk is voor de daarbij behorende schulden en verplichtingen. Ook dient [appellant] aan te tonen dat ‘de lasten betaalbaar zijn voor u en dat u de door Rabobank [vestiging] reeds gemaakte advocaat- en proceskosten ineens aan de bank voldoet.’ Het hof begrijpt uit dit e-mailbericht dat de Rabobank bereid was mee te werken aan een constructie waarbij [appellant] de ouderlijke woning en bijbehorende verplichtingen zou overnemen, maar dat dit verder diende te worden uitgewerkt en dat [appellant] nog een aantal voorwaarden diende te vervullen. Herfinanciering zou niet aan de orde zijn: de bestaande contracten inclusief daarin opgenomen rente zouden kunnen worden voortgezet. Een definitief akkoord is uit dit mailbericht niet af te leiden. Hetzelfde geldt voor het mailbericht van 31 juli 2015 van mevrouw [medewerker Rabobank] voornoemd (eveneens onderdeel van productie 29), waaruit onverkort blijkt dat – anders dan [appellant] wenst, blijkens zijn mailberichten van 13 juli en 28 juli 2015 – door de Rabobank wordt vastgehouden aan alle aangegeven vorderingen, die “zonder enige aanpassing door u moeten worden overgenomen. Er kan geen sprake zijn van herfinanciering, danwel openbreken van rentecontracten”. In zijn reactie hierop van 4 augustus 2020 wordt dit niet door [appellant] geaccepteerd, nu hij het nog bestaan van rentecontracten ontkent en in dat kader rept van het opzeggen van de hypotheken per 24 december 2012.
Daarnaast is er nog de verklaring van mr. [vereffenaar] ter zitting in eerste aanleg (punt 4 van het proces-verbaal, productie 10), waarin mr. [vereffenaar] verklaart dat hij met samen met [appellant] naar de Rabobank is gegaan voor toedeling van de woning aan [appellant] , maar dat [appellant] ‘ging discussiëren over de rente en € 1.500,- aan kostenvergoeding die de bank eiste. Hij wilde een lagere rente en startte een discussie over de kosten en toen is de bank afgehaakt. Daarmee hield de mogelijkheid van een toedeling op.’
3.7.2.3. Kortom de FOD ging in 2015 in beginsel geclausuleerd akkoord. Maar de aan dat akkoord ten grondslag liggende voorwaarde, te weten de overlegging van een op schrift gestelde instemming van de Rabobank, ontbrak in 2015. Hierdoor werd ook aan de door de FOD gestelde voorwaarde niet voldaan.
3.7.2.4. Het hof komt op grond van bovenstaande tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat beide schuldeisers in 2015 uiteindelijk definitief akkoord gingen met de overname van de woning en alle daarbij behorende contracten en financiële verplichtingen door [appellant] alleen. Dit wordt nog eens bevestigd in een stuk van [appellant] aan mr. [vereffenaar] zelf (brief van 15 januari 2016, pagina 3, gevoegd als bijlage 9 van productie 1) waarin [appellant] schrijft dat ‘door uw foutieve en onjuiste verstrekte informatie aan de Federale Overheidsdienst Financiën hebben zij, mevrouw [medewerker FOD] , geen akkoord verstrekt voor betreffende overname en afwikkeling van de nalatenschappen’, alsmede overwegingen 2.18. en 2.19. (over de verhouding tussen [appellant] en de Rabobank) van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2017 onder zaaknummer 4878852 in een procedure tussen [appellant] en mr. [vereffenaar] (bijlage 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg, (hoofd)productie 4). De grief faalt.
3.7.3.
Ten overvloede wijst het hof erop dat mr. [vereffenaar] in juli 2016 nogmaals aan zowel de FOD als de Rabobank heeft gevraagd of zij konden instemmen met het plan van [appellant] om de woning over te nemen (productie 8 bij het verweerschrift mr. [vereffenaar] in eerste aanleg). De Rabobank heeft hiermee alleen ingestemd onder stringente voorwaarden, waarbij de Rabobank wenste dat het volledig verschuldigde obligo ad (inmiddels) € 234.824,34 zou worden ingelost uiterlijk per 1 november 2016, waarbij zij tevens aangaf deze constructie niet te willen financieren en dat [appellant] moest afzien van zijn aansprakelijkheidsstellingen van de Rabobank (productie 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg). De FOD gaf aan te willen instemmen als de Rabobank schriftelijk – in een verklaring aan FOD - zou instemmen met overname van – kort gezegd - de woning (productie 9 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Kennelijk is ook toen – in 2016 – geen definitief akkoord met de schuldeiser Rabobank en daarmee indirect ook niet met de FOD bereikt.
Grieven IV en V
3.8.1.
Ook in hoger beroep stelt [appellant] dat sprake is van nietigheid van de beschikking uit 2014 tot het aanstellen van mr. [vereffenaar] als vereffenaar omdat van die zaak geen proces-verbaal verbaal is opgemaakt en [appellant] ook niet als erfgenaam/belanghebbende is opgeroepen om een standpunt in te nemen en ter zitting te verschijnen. Wegens het schenden van deze vormvoorschriften ex artikel 4:206 lid 1 BW zou de aanstellingsbeschikking van rechtswege nietig en daarmee non-existent zijn. Het hof volgt deze stelling niet. Tegen een benoeming van een vereffenaar staat een rechtsmiddel open, te weten hoger beroep. [appellant] heeft dit rechtsmiddel niet ingeroepen binnen drie maanden nadat hij kennis had genomen van de rechterlijke uitspraak ter benoeming van de vereffenaar (vergelijk artikel 358 lid 2 Rv). De beslissing van de Hoge Raad in de Meavita-zaak zoals door [appellant] in het beroepschrift aangehaald, te weten dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voor een geval als het onderhavige (zijnde de Meavita-zaak) meebrengt dat nietigheid van de beschikking uitsluitend kan worden ingeroepen in het kader van een daartegen openstaand rechtsmiddel (ECLI:NL:HR:2016:2614, r.o. 3.3.4) moet ook in die zin gelezen en begrepen worden. Na het verlopen van de beroepstermijn van een rechtsmiddel is er geen gelegenheid meer om (gestelde) geschonden vormvoorschriften (alsnog) aan de kaak te stellen. Van absolute nietigheid als door [appellant] bepleit is in deze geen sprake.
Al hetgeen [appellant] heeft gesteld met betrekking tot strafrechtelijke en bestuursrechtelijke jurisprudentie (paragrafen 17 en 19 van het beroepschrift) en de uitleg die [appellant] geeft aan die arresten, doet – wat daar verder van zij - aan het voorgaande in deze civiele zaak niet af. De grieven falen.
3.8.2.
Hetgeen [appellant] stelt ten aanzien van enige constatering van de rechter in het proces-verbaal van 22 januari 2020 (productie 10) aangaande ‘nietigheid’ volgt naar het oordeel van het hof niet uit de tekst – in het bijzonder pagina 15 en 16 – van dat proces-verbaal. Van een rechterlijke beslissing of vaststelling is geen sprake. Bovendien heeft het hof een zelfstandige taak om een oordeel te vellen wanneer enige nietigheid wordt ingeroepen.
Grief VI
3.9.1.
Het hof verwijst naar hetgeen het hof onder grief II reeds heeft overwogen en beslist. Het hoger beroep dient om fouten die in eerste aanleg door een partij zijn gemaakt te herstellen, zoals het te laat inleveren van een grote hoeveelheid stukken en/of zonder specifiek aan te geven naar welk stuk of welke bijlage wordt verwezen en wat hiervan de relevantie is. Voor zover er in deze procedure een grief is gericht tegen een specifiek onderdeel van de beschikking waarvan beroep, zal het hof deze argumenten bij de bespreking van de respectieve grief beoordelen en daarbij relevante – en duidelijk aangegeven – stukken betrekken. Voor het overige heeft [appellant] geen belang bij deze grief omdat dit niet tot een ander dictum kan leiden.
3.9.2.
Het hof wijst er voorts op dat het niet de bedoeling is om de rechter en de wederpartij op te zadelen met een spreekwoordelijk ‘zoekplaatje’ onder het in het beroepschrift aangevoerde mom van ‘bij bestudering van de bundel (..) zou slechts een conclusie mogelijk zijn’. Het vervolgens vragen van extra spreektijd van 30 à 40 minuten in eerste aanleg, in plaats van het nader duiden van deze reeds lang bekende stukken in het verzoekschrift ad 17 pagina’s, maakt dit niet anders.
Anders dan in het beroepschrift staat, is het niet aan de beoordelend rechter om op voorhand aan te geven dat er bezwaren zijn tegen de wijze van aanlevering. Het mag immers van een partij die voorzien is van rechtskundige bijstand en die zich op een bepaald stuk beroept, worden verwacht dat dit stuk op een eenvoudig inzichtelijke wijze en met duidelijke verwijzing of toelichting wordt ingediend. Indien dit niet het geval is, mag de rechter hieraan de conclusie verbinden dat een ‘bundel’ (ongeordende en/of niet adequaat gestructureerd op de wijze als hiervoor bedoeld) stukken (grotendeels) buiten beschouwing wordt gelaten. Het hof verwerpt de grief.
Grief VII
3.10.1.
De rechtbank heeft in haar eindbeschikking in de overwegingen 3.8-3.10 overwogen dat het niet aan haar is om in het kader van de onderhavige discussie te beslissen of er sprake is van (een) rechtsgeldige schenking(en) door erflaters aan hun dochters, waaronder de schenking van de inboedel van de woning aan [zus 1] bij ‘Verklaring van Schenking Inboedel’ op 19 juni 2008 (achter (hoofd)productie 1, bijlage 13). [appellant] stelt zich op het standpunt dat deze ‘verklaring van schenking inboedel’ is vervalst. Dit is volgens [appellant] van belang voor de vraag of mr. [vereffenaar] iets valt te verwijten ten aanzien van het ‘verdwijnen’ van roerende zaken uit die woning.
3.10.2.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat binnen het beoordelingskader in deze zaak slechts beperkte ruimte is om de gestelde valsheid van de schenkingsakte te onderzoeken. Daar komt nog bij dat [appellant] heeft nagelaten om te vermelden dat de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 14 november 2019 onder zaaknummer 7616066 en rolnummer 19-1899 (productie 2 bij het verweerschrift van mr. [vereffenaar] in hoger beroep) in een kwestie tussen [appellant] en (onder meer) mr. [vereffenaar] een oordeel heeft geveld. In overweging 4.7. oordeelt de rechtbank onder meer dat ‘ [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht dat de handtekeningen op de bedoelde twee documenten (hof: waaronder bovengenoemde verklaring van schenking) vals zijn’ en ‘Of de handtekeningen op de twee documenten vals of echt zijn staat thans nog niet vast’. Het hof dient bij zijn overwegingen rekening te houden met de uitkomsten uit andere gerechtelijke procedures/ bodemzaken tussen dezelfde partijen. Dit zou anders kunnen zijn indien [appellant] in deze zaak voldoende zou hebben gesteld en onderbouwd waaruit het hof voldoende aannemelijk zou kunnen afleiden dat mr. [vereffenaar] had kunnen en moeten weten dat genoemde verklaring van schenking vals of vervalst zou zijn, waardoor roerende zaken inderdaad zonder rechtsgrond uit de woning verdwenen zouden zijn. Uit hetgeen het hof in deze zaak aan stukken heeft, kan een dergelijke conclusie niet met enige sterke mate van aannemelijkheid worden getrokken.
In ieder geval is het door [appellant] gestelde zodanig onduidelijk c.q. niet komen vast te staan, dat het hof hierin geen aan de vereffenaar te verwijten gedrag kan ontdekken.
Het hof onderschrijft voorshands op basis van de haar verschafte informatie in deze zaak wel het oordeel van de rechtbank van 14 november 2019 dat de discussie omtrent de echtheid van de documenten in feite een geschil betreft tussen [appellant] en zijn zussen, waar mr. [vereffenaar] slechts als vereffenaar bij betrokken is geraakt terwijl het zijn kerntaak is om de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap te behartigen.
Het hof verwerpt de grief.
Grief VIII
3.11.1.
Ten aanzien van deze grief – of de vereffenaar wel of niet verwijtbaar zou hebben gehandeld ten aanzien van het (niet) melden van een belastingteruggave - verwijst het hof allereerst naar het verweerschrift in hoger beroep van de vereffenaar (punt 38 e.v.) waarin mr. [vereffenaar] ontkent genoemde teruggave te hebben ‘verzwegen’. Mr. [vereffenaar] wijst er – naar het oordeel van het hof terecht – op dat een vereffenaar aan het einde van de vereffening rekening en verantwoording aflegt en niet telkens na elke handeling of gebeurtenis. Een soortgelijke overweging is ook te lezen in de beschikking waarvan beroep in overweging 3.11. Het hof neemt deze overweging en beslissing van de rechtbank over en maakt die tot de zijne.
Daarnaast heeft te gelden dat ook met de ontvangen belastingteruggave de vereffenaar niettemin het standpunt kon betrekken dat er, indien rekening wordt gehouden met te betalen griffierecht en voor te schieten advocaatkosten, onvoldoende middelen waren om een procedure tegen de hypotheekhouder in België te bekostigen. Als de vereffenaar een Belgische advocaat zou inschakelen dan diende hij deze ook te kunnen betalen, niet alleen in aanvang maar ook gedurende de gehele procedure (zie in dat verband ook de door [appellant] als productie 22 overgelegde mail van [vereffenaar] van 2 maart 2018, reppend van ‘geen budget”).
De grief faalt.
Grief IX
3.12.1.
Grief IX betreft de vraag of de vereffenaar – die aangesteld werd bij beschikking van 16 april 2014 – de boedel al dan niet gebrekkig heeft beheerd en om die reden ontslagen zou moeten worden (zie overweging 3.12 van de eindbeschikking). Deze grief valt uiteen in twee onderdelen: de discussie of er sprake is van verwaarlozing van de woning en de discussie over de energierekening. [appellant] verwijt zijn zus [zus 2] dat zij gedurende viereneenhalf jaar in de woning heeft gewoond, zonder hiervoor ooit huur of hypotheek te hebben betaald. Ook heeft [zus 2] niet voor de elektrische stroom betaald en trachtte [zus 2] dit stroomverbruik op de nalatenschappen af te wentelen. Ondertussen raakte de woning in verval, aldus [appellant] (zie alinea 14, 18 en 19 van het inleidend verzoekschrift).
3.12.2.
Naar het oordeel van het hof kan de vereffenaar de gestelde energiekosten alsnog bij [zus 2] in rekening brengen – indien hij daartoe aanleiding ziet – als de vereffening voltooid is dan wel zijn einde nadert.
Zoals reeds opgemerkt in overweging 5.5. van de door [appellant] zelf gedeeltelijk overgelegde uitspraak van de Kamer voor het notariaat in het ressort ’s-Hertogenbosch d.d. 19 september 2016 (productie 10 bij het inleidende verzoekschrift, ECLI:NL:TNORSHE:2016:33) is een (partiële) verdeling van een nalatenschap tijdens de vereffening zonder medewerking van alle schuldeisers niet mogelijk.
Mogelijk zal de vereffenaar in de thans betrokken stellingname van de zijde van [appellant] aanleiding zien de kwestie te bezien dan wel opnieuw te bezien, nu er op zich geen goede reden aanwezig lijkt dat de overige erfgenamen volledig zouden bijdragen in de kosten van energie vanaf datum overlijden van de erflater tot aan 2014. Enige kosten liggen in beginsel wel in de rede, vanwege bijvoorbeeld het voorkomen van bevriezing van leidingen, maar ‘gewone ‘gebruikskosten vallen er voorshands niet onder. Dit is anders voor OZB-heffingen die samenhangen met eigendom en derhalve plegen door te lopen zolang de woning niet is verkocht en overgedragen.
In beginsel kan in het kader van de verdeling tussen de erfgenamen de betaling van bepaalde posten worden toegerekend aan degene die het feitelijk betreft.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] .
3.12.3.
Ten aanzien van de vraag of de woning onder het beheer van mr. [vereffenaar] , die per 16 april 2014 tot vereffenaar is benoemd, (nog meer) in staat van verval is geraakt sinds zijn aantreden, merkt het hof allereerst op dat het uit het verhandelde op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft begrepen dat erflaters deze woning reeds een aantal jaren voor hun dood in 2011 hadden verlaten, dat het huis al die tijd heeft leeggestaan totdat de bank als hypotheeknemer er bij [zus 1] en [zus 2] erop heeft aangedrongen dat één van hen het leegstaande huis zou betrekken teneinde verval tegen te gaan, dat [zus 2] aan dit verzoek gehoor heeft gegeven en de woning samen met haar echtgenoot gedurende een aantal jaren heeft betrokken. [zus 2] heeft ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk verklaard dat zij de woning niet (verder) heeft laten vervallen.
Het hof kan uit de getaxeerde waardes:
Productie
Datum rapport
Verkoopwaarde
Executiewaarde
25
9 februari 2013
€ 387.000,-
€ 328.000,-
27
5 februari 2019
€ 401.000,-
€ 320.000,-
26
9 juli 2020
€ 375.000,-
----
niet afleiden dat de woning na het aantreden van mr. [vereffenaar] als vereffenaar in 2014 (erger) in verval is geraakt dan wel ‘zwaar verwaarloosd’ is geraakt . Daartoe variëren de getaxeerde waardes van vóór en na zijn benoeming in 2014 te weinig. Uit bovengenoemde rapporten kan het hof evenmin afleiden dat de woning (zeer) in verval was, voordat mr. [vereffenaar] tot vereffenaar werd benoemd in 2014 nu dit niet uit de rapporten blijkt. Ook al in het rapport van 2013 werden gebreken aan de woning genoemd (één scheur in het metselwerk, voegscheuren in de vloer, zeer vuil sierpleister, verouderde badkamer en beperkte isolatie). Ongetwijfeld is inmiddels sprake van enige achterstallig onderhoud maar dat is nog geen verval.
3.12.4.
Tot slot overweegt het hof dat ook indien aannemelijk zou zijn gemaakt dat er sprake is van (lichte) verwijten aan de vereffenaar, dit niet direct betekent dat de vereffenaar zou moeten worden ontslagen uit zijn functie. Voor ontslag dient immers sprake te zijn van ‘gewichtige redenen’ in de zin van artikel 4:206 lid 5 BW, en dat is in deze tamelijk gecompliceerde nalatenschappen naar het oordeel van het hof op deze punten vooralsnog niet aan de orde.
3.12. 5.
Ook grief IX faalt.
Grief X en grief XI
3.13.1.
In het eerste gedeelte van grief X keert [appellant] zich kennelijk tegen overweging 3.13. in de eindbeschikking en dan met name tegen de overweging van de rechtbank dat de nalatenschappen geen nadeel ondervinden van het bedingen van een boedelbijdrage door mr. [vereffenaar] bij schuldeisers.
3.13.2.
Vooropgesteld wordt dat het bedingen van een boedelbijdrage van schuldeisers zoals bijvoorbeeld hypotheeknemers illegaal noch ongewenst is, maar een gangbare praktijk. Een professional als een vereffenaar of een curator bevordert door zijn optreden immers het ten gelde maken van beperkte rechten op zaken of rechten, zoals bijvoorbeeld het verkopen van een met een hypotheekrecht bezwaarde onroerende zaak op een voor de beperkt gerechtigde qua te verwachten opbrengst gunstige wijze, vaak onderhandse verkoop. Deze beperkt gerechtigde is in dat kader bereid een vergoeding uit eigen zak te betalen aan de curator of vereffenaar, die dus niet op de opbrengst drukt. Mr [vereffenaar] heeft ook in deze nalatenschappen een boedelbijdrage bedongen, maar hij heeft uitvoerig in eerste aanleg en in hoger beroep betwist dat deze bijdrage rechtstreeks aan hemzelf zou worden uitbetaald. Dit zou geen strafbaar feit opleveren.
Uit een brief van de Rabobank (overgelegd als productie 5 bij het verweerschrift in hoger beroep van mr. [vereffenaar] ) blijkt het hof ook genoegzaam dat de Rabobank een boedelbijdrage wil betalen aan de boedel en niet aan mr. [vereffenaar] in persoon of in hoedanigheid.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze gang van zaken, hoezeer mogelijk aan [appellant] onbekend qua uitwerking en uitvoering, geen nadeel voor de erfgenamen oplevert en dus ook geen gewichtige reden vormt – zoals de rechtbank terecht als maatstaf heeft gebruikt – om de vereffenaar te ontslaan uit zijn functie. Het hof verwerpt de grief ten aanzien van dit onderdeel.
3.13.3.
Voor zover [appellant] in grief X erop wijst dat de vereffenaar op 11 juli 2014 de woning onderhands heeft verkocht voor een bedrag van € 255.000,- (welke verkoop later afketste) terwijl de getaxeerde waarde in 2013 veel hoger zou zijn, vermag het hof niet in te zien wat het directe verband is tussen de hoogte van de verkoopwaarde en de door mr. [vereffenaar] bedongen boedelbijdrage. Zoals reeds door de rechtbank en het hof overwogen is het bedingen van een boedelbijdrage een veel voorkomend en gebruikelijk fenomeen, en heeft het niet direct een relatie – althans dit is door [appellant] onvoldoende gesteld – met de hoogte van de koopsom waarvoor de woning in deze zaak zou worden verkocht in 2014.
Het hof verwerpt de stelling.
3.13.4.
In grief X en in grief XI komt ook aan de orde de vraag of mr. [vereffenaar] zou hebben toegezegd dat hij de nalatenschappen ‘om niet’, derhalve gratis, zou vereffenen. Mr. [vereffenaar] ontkent dit en heeft hiertoe een opdrachtbevestiging van 5 maart 2014 overgelegd (productie 3 bij het verweerschrift in hoger beroep van mr. [vereffenaar] ) waarin mr. [vereffenaar] schrijft dat ‘gezien de toestand van de boedel, mijn honorarium beperkt zal zijn’. Mr. [vereffenaar] heeft aangevoerd dat uit deze tekst niet kan worden afgeleid dat hij in het geheel geen kosten voor zijn werkzaamheden in rekening zou brengen. De belanghebbenden onderschrijven dit standpunt. Het hof ziet in genoemde opdrachtbevestiging ook geen aanwijzing dat mr. [vereffenaar] deze opdracht geheel gratis zou doen; uit de tekst blijkt dat hij belooft zijn factuur in hoogte te beperken gezien de toestand van de boedel.
3.14.5
In hoger beroep voert [appellant] echter tevens in grief XI aan dat de opdrachtbevestiging van 5 maart 2014 gelezen moet worden in combinatie met de uitdrukkelijke verklaring van mr. [vereffenaar] op 11 februari 2020 ter zitting dat het juist was dat mr. [vereffenaar] zelf een mail van 12 augustus 2014 heeft opgesteld waarin mr. [vereffenaar] schrijft: ‘de boedel – u en uw zussen – wordt niet belast met mijn vereffeningskosten’. Het hof volgt deze redenering van [appellant] echter niet. Mr. [vereffenaar] heeft onder punt 56 van zijn verweerschrift in hoger beroep deze tekst geplaatst in de context waarin mr. [vereffenaar] het bedoelde, te weten dat hij bij de Rabobank en de FOD een boedelbijdrage zou vragen waaruit de ‘middelen van een beloning’ zouden volgen. Het hof acht deze uitleg aannemelijk nu deze ook volgt uit het dossier, past bij het gebruikelijke patroon indien een boedelbijdrage wordt verstrekt die naar zijn aard niet op de opbrengst druk (zie hiervoor) en niet wordt weersproken door de belanghebbenden in hun verweerschrift in hoger beroep.
3.14.6.
Het hof verwerpt de grieven X en XI.
Grief XII
3.15.1.
In grief XII komt [appellant] op tegen overweging 3.15. van de beschikking van de rechtbank, waarin is beslist over de stelling van [appellant] dat mr. [vereffenaar] – door het bedingen van een boedelbijdrage – een eigen belang heeft gekregen bij de onderhandse verkoop en er daarom op uit zou zijn om de woning ver beneden de marktwaarde te verkopen. [appellant] stelt dat mr. [vereffenaar] geen enkele serieuze poging heeft gewaagd om de woning op fatsoenlijke wijze te verkopen. Alleen een bod van € 255.000,-, ver onder de marktwaarde van
€ 387.000,- en de executiewaarde van € 328.000,-, werd door mr. [vereffenaar] geaccepteerd. Een makelaar is niet ingeschakeld. Mr. [vereffenaar] heeft daarnaast het overnemen van de woning door [appellant] zelf gedwarsboomd, aldus [appellant] .
Mr. [vereffenaar] stelt in zijn verweerschrift in hoger beroep dat het juist [appellant] zelf is die een onderhandse verkoop frustreert, hetgeen ook door de belanghebbenden in hun verweerschrift in hoger beroep wordt gesteld.
3.15.2.
Zoals het hof al bij grief IX heeft geconstateerd, is de geschatte waarde en de geschatte executiewaarde zowel in 2013 als in 2019 en 2020 hoger dan het bedrag van
€ 255.000,- waarvoor mr. [vereffenaar] de woning in 2014 onderhands aan een koper heeft verkocht (welke koop later afketste). Deze omstandigheid zelf is echter niet direct een reden om daaraan de conclusie te verbinden dat de vereffenaar zijn werk niet goed heeft gedaan in de zin van ‘gewichtige redenen’ zoals de rechtbank ook overweegt, ook niet indien daarbij betrokken wordt dat de vereffenaar een boedelbijdrage heeft bedongen bij de hypotheekhouders Rabobank en FOD. Immers is het een feit van algemene bekendheid dat een marktwaarde uiteindelijk wordt gevormd door hetgeen een potentiële koper ervoor biedt. Bovendien zijn ook de omstandigheden van belang als de snelheid van verkoop en de instemming van de schuldeisers. In de onderhavige zaak was een snelle verkoop van de woning voor € 255.000,- met instemming van de beide hypotheekhouders naar het oordeel van het hof een reële optie en niet bij voorbaat een slechte beslissing, mede nu de nalatenschappen al ruim drie jaar daarvoor waren opengevallen en de totale schuldenlast hoger leek dan de baten (zie de boedelbeschrijving, productie 11 bij verweerschrift mr. [vereffenaar] in eerste aanleg). Bovendien liepen de hypothecaire lasten iedere maand verder op. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat mr. [vereffenaar] niet (ernstig) te verwijten valt dat hij de woning in 2014 voor € 255.000,- als ‘snelle verkoop’ had willen verkopen. Gewichtige redenen voor ontslag levert dit niet op. Evenmin duidt deze handelwijze van [vereffenaar] onverkort op het uitsluitend nastreven van eigen belang. Dat van frustratie van de door [appellant] beoogde aankoop van de woning geen sprake is geweest is hiervoor al vastgesteld. [appellant] heeft zelf de mogelijkheid de woning te verkrijgen voorbij laten gaan door zijn eigen opstelling en nadere eisen richting de Rabobank (zie ook hierna).
Het hof verwerpt de grief op dit punt.
3.15.3.
Gelet op de betwisting van zowel mr. [vereffenaar] als de belanghebbenden die schrijven dat de vereffenaar ‘talrijke pogingen’ heeft gedaan ‘om tot onderhandse verkoop te komen’, is het hof niet ervan overtuigd geraakt dat mr. [vereffenaar] geen deugdelijke pogingen heeft ondernomen om de woning te verkopen. Onvoldoende is gebleken dat mr. [vereffenaar] in het geheel geen makelaar heeft ingeschakeld c.q. de woning niet heeft laten taxeren. Het hof verwijst hiertoe naar de verklaring van mr. [vereffenaar] ter zitting in eerste aanleg (punt 4 van het proces-verbaal, productie 10 bij de op 3 augustus ingekomen stukken), waarin mr. [vereffenaar] verklaart dat hij de woning niet kan verkopen omdat [appellant] hem niet toelaat in de woning, en dat hij sinds 2018 geen taxatie meer heeft laten verrichten. Mr. [vereffenaar] had wel een indicatie van twee à tweeëneenhalf jaar vóór de mondelinge behandeling op 22 januari 2020, derhalve in 2017 zo begrijpt het hof, dat de woning
€ 255.000,- waard zou zijn. Kennelijk heeft mr. [vereffenaar] in 2017 wel naar de marktwaarde geïnformeerd. De stelling van [appellant] is derhalve onderbouwd noch aannemelijk geworden. Het hof verwerpt de grief op dit punt.
3.15.4.
Voor wat betreft het niet kunnen overnemen van de woning door [appellant] zelf, verwijst het hof naar hetgeen het onder grief III heeft overwogen en beslist. Dit komt er kort gezegd op neer dat [appellant] zelf niet met de Rabobank tot een definitieve overeenstemming kwam, waardoor ook de voorwaardelijke instemming van de FOD wegens het niet vervullen van de voorwaarde (de definitieve instemming van de Rabobank) teniet werd gedaan.
Het hof verwerpt de grief ook op dit punt.
3.15.5.
Grief XII wordt verworpen.
Grief XIII
3.16.1.
In grief XIII komt [appellant] op tegen overweging 3.16. van de eindbeschikking. [appellant] stelt dat de vordering van Rabobank uit hoofde van een hypothecaire geldlening verjaard zou zijn – dit omdat Rabobank de hypothecaire geldlening per 24 december 2012 zou hebben opgezegd – en dat de vereffenaar deze verjaring jegens de Rabobank had moeten inroepen (het hof begrijpt: bij de rechtszaak die Rabobank had aangespannen om haar vordering op te eisen, zie brief vereffenaar van 23 januari 2018 onder productie 21). Mr. [vereffenaar] schrijft in zijn verweerschrift in hoger beroep (overweging 65) dat hij niet bekend is met de ‘pretense opzegging van de Rabobank d.d. 24 december 2012 waaraan [appellant] refereert in zijn appelrekest’. In het dossier treft het hof een dergelijke opzegging evenmin aanstonds aan. Er is dus onvoldoende bewezen dat een dergelijke opzegging heeft plaatsgevonden, terwijl kan worden vastgesteld dat de Rabobank wel aanspraak maakte op betaling van haar vordering. Dat mr. [vereffenaar] geen verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de Rabobank bij gebrek aan baten (zie productie 21), doet hieraan niet af.
Daar komt bij dat het hof niet vermag in te zien waarom de vordering van de Rabobank verjaard zou moeten zijn en kan daartoe ambtshalve geen gronden ontwaren.
De acties van [appellant] zelf geven in ieder geval geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake is van verjaring: door te trachten de hypothecaire geldlening van erflaters samen met de eigendom van de woning over te nemen in 2014, erkent [appellant] impliciet dat die hypothecaire geldlening en daarop tevens gebaseerde renteaanspraken bij Rabobank aanwezig waren, althans dat [appellant] met die aanspraken bekend was. Elders in de stukken wijst [appellant] er bovendien op dat hij een groot belang heeft bij de verkoop van de woning tegen een zo hoog mogelijk bedrag, aangezien hij als zuiver aanvaarder van de nalatenschap niet geconfronteerd wil worden met restschulden bij de Rabobank en de FOD na de verkoop van de woning. Bovendien heeft [appellant] naar aanleiding van de vraag van de vereffenaar of verweer moest worden gevoerd in de door de Rabobank aangespannen procedure (zie bovengenoemde e-mail), kennelijk niet uiteengezet dat en waarom de vordering van de Rabobank verjaard zou zijn, althans een dergelijk antwoord heeft het hof in de stukken niet aangetroffen. Uit een e-mailbericht van mr. [vereffenaar] anderhalve maand later begrijpt het hof dat inmiddels wel ‘verjaring’ genoemd werd, maar dat nog geen onderbouwing van dat argument werd gegeven.
Tenslotte staat overigens vast en blijkt uit de stukken dat de vereffenaar, conform zijn taak, met de Rabobank gesprekken heeft gevoerd over betaling van de hypothecaire lening en de daarop door de hypotheekhouder gebaseerde renteaanspraken na overlijden van de erflater. Het hof vermag niet in te zien waarom deze gedragingen geen – de erfgenamen bindende – erkenning van de positie van de Rabobank zouden opleveren en waarom Rabobank zich – mede gezien de hoeveelheid uitgewisselde e-mailberichten – daarop niet zou kunnen beroepen.
Bij gebrek aan (voldoende) onderbouwing verwerpt het hof de grief.
Grief XIV
3.17.1.
Met mr. [vereffenaar] en de belanghebbenden constateert het hof dat deze grief niet is gericht tegen enige specifiek aangeduid deel van de eindbeschikking. Voor zover [appellant] zich hiermee richt tegen overweging 3.17. in de eindbeschikking, dan wel een ‘verzamelgrief’ tegen alle overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot de conclusie dat er geen gewichtige redenen zijn om mr. [vereffenaar] te ontslaan als vereffenaar, overweegt het hof dat [appellant] hierin niet slaagt. Voor zover [appellant] in zijn grief verwijst naar het wel of niet bestaan van een (definitief) akkoord met de Rabobank en de FOD, verwijst het hof naar hetgeen in grief III reeds heeft overwogen en beslist: de instemming van de Rabobank en de FOD hing niet af van de vereffenaar, maar van de vraag of [appellant] zelf de financiering zou rondkrijgen.
Ten aanzien van de kwestie van de boedelbijdrage verwijst het hof naar hetgeen het onder grief X heeft overwogen en beslist: deze boedelbijdrage valt onder de gebruikelijke gang van zaken.
Hetgeen verder gesteld is, is niet alleen uitdrukkelijk betwist door mr. [vereffenaar] , maar het ligt naar het oordeel van het hof ook niet zo duidelijk dat het hof op grond daarvan in voldoende mate kan vaststellen dat mr. [vereffenaar] in enige mate iets te verwijten valt. Voor zover mr. [vereffenaar] enige steek zou hebben laten vallen, is deze naar het oordeel van het hof niet zodanig van aard of zodanig verwijtbaar dat sprake is van de voor ontslag van een vereffenaar vereiste ‘gewichtige redenen’.
Het hof verwerpt de grief.
Bewijsaanbod
3.18.
[appellant] heeft ten aanzien van al zijn (soms blote) stellingen nog een algemeen bewijsaanbod in de vorm van het horen van getuigen en het overleggen van stukken, gedaan. Het hof passeert dit bewijsaanbod, nu [appellant] heeft nagelaten aan te geven welke genoemde getuige op welk punt zou moeten worden gehoord c.q. ten aanzien van welk punt er nog relevante stukken in het geding te brengen zijn. Het hof is daarnaast van oordeel dat het genoegzaam is geïnformeerd en kan beslissen op basis van de grote hoeveelheid stukken die door alle partijen thans zijn overgelegd.
Conclusie
3.19.
Nu geen van de grieven slaagt en het hof ook ambtshalve onvoldoende gronden ziet die enkel of in combinatie tot ‘gewichtige redenen’ als bedoeld in artikel 4:206 lid 5 BW gerekend zouden kunnen worden, zal het hof de beschikking waarvan beroep, bekrachtigen.
Het hof komt hierdoor ook niet meer toe aan de vraag of mr. [vereffenaar] in hoger beroep geschorst zou moeten worden als vereffenaar, zoals in het petitum is verzocht.
Proceskosten
3.20.
Zowel namens de vereffenaar als namens de belanghebbenden is verzocht om een veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep. Het is op zich gebruikelijk om in zaken tussen familieleden dan wel erfgenamen in dezelfde nalatenschap(pen) de kosten te compenseren in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt. In het licht van het aantal tussen partijen inmiddels gevoerde procedures en de uitkomst van de onderhavige procedure ziet het hof echter aanleiding om [appellant] te veroordelen in de kosten in hoger beroep van zowel de vereffenaar als van de belanghebbenden, waarbij het hof slechts een half punt van het gebruikelijke liquidatietarief zal rekenen voor het verweerschrift van belanghebbenden, nu de belanghebbenden één verweerschrift in beide gevoegde zaken hebben ingediend. Door de vereffenaar is in deze zaak een apart verweerschrift ingediend zodat daarvoor één punt zal worden toegekend. Het bijwonen van de mondelinge behandeling zal vanwege de gevoegde behandeling worden bepaald op een half punt per procespartij in de onderhavige zaak.
Dit betekent een kostenveroordeling voor één punt ten behoeve van de belanghebbenden in tarief II (€ 1.074,= per punt), zijnde € 1.074,= en anderhalf punt ten behoeve van de vereffenaar in tarief II (€ 1.074,= per punt), zijnde € 1.611,=
Zoals uitdrukkelijk verzocht door de vereffenaar zal het hof [appellant] ten aanzien van de vereffenaar tevens veroordelen in de vergoeding van de wettelijke rente en de nakosten.
Het hof zal bovendien deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren, ten aanzien van de vereffenaar conform het gedane verzoek en ten aanzien van de belanghebbenden ambtshalve (artikel 288 Rv).

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank (uitgesproken bij tussenbeschikking) tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van mr. [vereffenaar] als vereffenaar van de nalatenschappen van de overledenen;
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de vereffenaar op € 332,- aan griffierecht en op € 1.611,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de belanghebbenden op € 322,- aan griffierecht en op € 1.074,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en J.E.C. Vriends en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2020.