ECLI:NL:GHSHE:2022:3464

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
21/00627 en 21/00759
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat in eerdere procedures de zaak terugwees naar de rechtbank. Uiteindelijk heeft de rechtbank op 19 april 2021 het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd, waarbij ook een schadevergoeding voor immateriële schade is toegekend. De heffingsambtenaar en de belanghebbende hebben beide hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij de heffingsambtenaar betwist dat er sprake is van immateriële schade en de belanghebbende meent dat de schadevergoeding te laag is vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak leidt tot een schadevergoeding van € 3.000, waarbij de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid elk een deel van deze schadevergoeding moeten betalen. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding betreft en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00627 en 21/00759
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk ,
hierna: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 april 2021, nummer BRE 20/4798, in het geding tussen belanghebbende, de heffingsambtenaar en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 21 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 24 oktober 2019 gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
1.5.
Bij uitspraak van 19 april 2021 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 21/00627. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend.
1.8.
De heffingsambtenaar heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 21/00759. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.10.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] . Op deze zitting zijn de zaken met nummers 21/00627 en 21/00759 gelijktijdig behandeld.
1.11.
De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een schriftelijke machtiging overgelegd.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
De griffier heeft in de brief van 2 augustus 2022 partijen ervan in kennis gesteld dat een of meerdere raadsheren die bij de zaak van belanghebbende betrokken is/zijn, niet op de juiste manier is beëdigd, dat de desbetreffende raadshe(e)r(en) inmiddels opnieuw is/zijn beëdigd en dat het hof van oordeel is dat het in het geval van belanghebbende niet nodig is om in zijn zaak een nieuwe zitting te houden, omdat de gesignaleerde onvolkomenheid niets afdoet aan de deskundige en zorgvuldige wijze waarop de zaak (inhoudelijk) is behandeld. Vervolgens heeft geen van partijen - na navraag door het hof - verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Een nadere zitting is daarom achterwege gebleven.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 30 juni 2015 een auto met kenteken [kenteken 1] geparkeerd in Oisterwijk op de De Balbian Versterlaan . Tijdens een controle om omstreeks 09:48 uur is geconstateerd dat in de auto geen parkeerkaartje zichtbaar aanwezig was en dat de auto niet was aangemeld voor GSM-parkeren. Daarom is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 60,20 (hierna: de naheffingsaanslag).
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 augustus 2015 - ontvangen door de heffingsambtenaar op 20 augustus 2015 - bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag en daarbij verzocht op zijn bezwaar te worden gehoord.
2.3.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase een transactieoverzicht van Parkmobile meegezonden dat aangeeft dat het kenteken [nummer] om 09:43 uur is aangemeld en om 11:06 uur is afgemeld.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak van 25 augustus 2015 kennelijk ongegrond verklaard. Hierbij heeft de heffingsambtenaar van het horen afgezien op grond van artikel 7:3, onderdeel b, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.5.
Namens belanghebbende is bij e-mailbericht van 7 april 2018 bij de heffingsambtenaar geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot het onder 2.2 vermelde bezwaarschrift.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft bij e-mailbericht van 9 april 2018 laten weten dat reeds op 25 augustus 2015 uitspraak op bezwaar is gedaan. Een kopie van die uitspraak is bij het e-mailbericht gevoegd.
2.7.
Namens belanghebbende is op 9 april 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2015.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 21 november 2018 [1] niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Namens belanghebbende is hiertegen hoger beroep ingesteld.
2.9.
Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de heffingsambtenaar onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar op of omstreeks 25 augustus 2015 is verzonden en dat de beroepstermijn is aangevangen op 10 april 2018 zodat het beroep ontvankelijk is. Het hof heeft in verband hiermee het hoger beroep bij uitspraak van 24 oktober 2019 [2] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het geding teruggewezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van de uitspraak van het hof. Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.
2.10.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus heeft de rechtbank per brief van 6 april 2020 partijen op de hoogte gesteld dat de zitting van 23 april 2020 niet door zal gaan. Het onderzoek ter zitting bij de rechtbank is opnieuw gepland en heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020.
2.11.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 april 2021 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 2.000, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.066, gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Ontbreekt een grond voor de veronderstelling van spanning en frustratie bij belanghebbende zodat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg heeft toegekend
(hoger beroep heffingsambtenaar)?
II. Heeft de rechtbank aan de terugwijzing in de eerste ronde ten onrechte de gevolgtrekking verbonden dat de redelijke termijn voor de eerste aanlegfase vier jaar bedraagt en in verband hiermee de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op een te laag bedrag vastgesteld
(hoger beroep belanghebbende)?
III. In welke mate is de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan het bestuursorgaan
(hoger beroep heffingsambtenaar)?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding betreft.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding betreft.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I (spanning en frustratie)
4.1.
De heffingsambtenaar stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat sprake is van een zeer gering financieel belang, te weten € 60,20. De heffingsambtenaar heeft hierbij gewezen op de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 2 januari 2014 [3] en van de rechtbank Gelderland van 4 november 2021 [4] , waarin werd geoordeeld dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 54,30 respectievelijk € 63,85 in zijn algemeenheid ontoereikend is om te veronderstellen dat immateriële schade is geleden in de vorm van spanning en frustratie. Een geschil als het onderhavige, waarin eveneens sprake is van een dergelijk gering financieel belang, geeft geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de overschrijding van de redelijke termijn tot spanning en frustratie bij belanghebbende heeft geleid, aldus de heffingsambtenaar. Dat (de gemachtigde van) belanghebbende pas op 7 april 2018 naar de stand van zaken omtrent het bezwaar heeft geïnformeerd, onderschrijft volgens de heffingsambtenaar dat geen sprake was van spanning en frustratie.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017 [5] het volgende overwogen:
“2.3. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”
4.3.
Het is voorts vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat voor de beoordeling van het recht op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of een belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. [6]
4.4.
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de jurisprudentie van de Hoge Raad en ziet evenmin reden om belanghebbende tegen te werpen dat hij niet eerder na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn heeft geïnformeerd naar de status van de bezwaarbehandeling. Spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. [7] Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om een uitzondering te maken op voormelde veronderstelling. Het hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II (hoogte immateriële schadevergoeding)
4.5.
Belanghebbende is het oneens met het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg in dit geval vier jaren bedraagt, te weten de standaard tweejaarstermijn voor de eerste aanlegfase plus de tweejaarstermijn voor hoger beroep in verband met de eerste hofprocedure die ertoe heeft geleid dat de eerste rechtbankuitspraak is vernietigd en het geding is teruggewezen naar de rechtbank. Volgens belanghebbende had de rechtbank behoren uit te gaan van een redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg van twee jaar en zowel het tijdsverloop van de tussenliggende fase bij het hof als de redelijke termijn voor die fase buiten beschouwing moeten laten. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt volgens belanghebbende het aantal maanden waarmee de optelsom van het tijdsverloop van de berechting in eerste aanleg vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, de standaard tweejaarstermijn voor de eerste aanlegfase overschrijdt. Voorts moet volgens belanghebbende, anders dan de heffingsambtenaar bepleit, geen rekening worden gehouden met de vertraging als gevolg van corona.
4.6.
Het hof gaat uit van de volgende door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie [8] gegeven uitgangspunten:
  • de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft niet binnen een redelijke termijn plaatsgevonden indien de rechtbank niet binnen twee jaren nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt;
  • voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld;
  • de uitbraak van het coronavirus vormt een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland;
  • de in aanmerking te nemen termijn begint te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt;
  • indien de redelijke termijn is overschreden, wordt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.7.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 22 november 2019 [9] en 9 september 2022 [10] volgt dat voor het vaststellen van de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start na terugwijzing naar het bestuursorgaan. Het hof ziet geen aanleiding om voor terugwijzing door het hof naar de rechtbank anders te oordelen. Ook dan start dus niet een nieuwe behandelingsfase. In zaken als de onderhavige geldt dus als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaar, ofwel 24 maanden. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen. Het hof ziet aanleiding de redelijke termijn voor berechting in eerste fase van 24 maanden te verlengen met drie maanden. Reden hiervoor is dat in dit geval de bij de rechtbank geplande zitting op 23 april 2020 is uitgesteld als gevolg van de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus getroffen ingrijpende maatregelen en de zaak op 6 augustus 2020 alsnog ter zitting bij de rechtbank is behandeld. Bijzondere omstandigheden die een verdere verlenging zouden rechtvaardigen, zijn niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat het hof rekening houdt met een redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg van 27 maanden.
4.8.
Het hof stelt vast dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen op 20 augustus 2015. De heffingsambtenaar heeft eerst bij de bekendmaking op 9 april 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. [11] De rechtbank heeft op 21 november 2018 uitspraak gedaan, waarna hoger beroep is ingesteld bij het hof. De uitspraak van het hof waarbij de zaak is teruggewezen naar de rechtbank dateert van 24 oktober 2019. De rechtbank heeft daarna, op 19 april 2021, uitspraak gedaan in de hoofdzaak, zodat de in aanmerking te nemen termijn op dat moment is geëindigd.
4.9.
Het hof stelt vast dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berechting in eerste aanleg in totaal (afgerond) 58 maanden heeft geduurd, te weten van 20 augustus 2015 tot 21 november 2018 en van 25 oktober 2019 tot 19 april 2021. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (afgerond) 31 maanden is overschreden.
4.10.
De overschrijding vormt reden voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.000.
4.11.
Het hof beantwoordt vraag II bevestigend. De uitspraak van de rechtbank dient op dit punt te worden vernietigd en het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
Vraag III (toerekening immateriële schadevergoeding)
4.12.
Volgens de in 4.6. weergegeven uitgangspunten heeft voor de bezwaarfase een halfjaar en voor de fase voor de rechtbank anderhalf jaar als redelijk te gelden. De procedure in bezwaar heeft (afgerond) 32 maanden geduurd, te weten van 20 augustus 2015 tot 9 april 2018. De procedure in beroep heeft in totaal (afgerond) 26 maanden geduurd, te weten van 10 april 2018 tot 21 november 2018 en van 25 oktober 2019 tot 19 april 2021. De redelijke termijn in de bezwaarfase is dus met 26 maanden overschreden en de redelijke termijn in de beroepsfase - van in dit geval 21 maanden (standaard 18 maanden plus verlenging van drie maanden) - met (in totaal) 5 maanden. Dit resulteert in een schadevergoeding van (26/31e deel van € 3.000 is) € 2.516 te betalen door de heffingsambtenaar en (5/31e deel van € 3.000 is) € 484 te betalen door de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister). Het hof heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
4.15.
Alhoewel de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, is het hof van oordeel dat voor het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 541, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond en het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.17.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 3,5 (punten) [12] x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) [13] is € 1.328,25. Anders dan belanghebbende betoogt, ziet het hof in het gedrag van de heffingsambtenaar geen aanleiding voor het toekennen van een hogere dan een forfaitaire kostenvergoeding.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 2.516;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 484;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt;
  • bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 541;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 1.328,25;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht en/of vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, P. Fortuin en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 november 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6527.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4005.
3.Rechtbank Noord-Holland 2 januari 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:47.
4.Rechtbank Gelderland 4 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5866.
5.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293.
6.O.a. Hoge Raad 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:913.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.9.1.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818.
10.Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1153.
11.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4005, rov. 4.7 en 4.8.
12.1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 1 punt voor het verweerschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
13.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.