In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin belanghebbende, die in 2018 een uitkering ontving op grond van de Participatiewet, bezwaar had gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had de aanslag gebaseerd op de inkomensgegevens die door de gemeente [woonplaats] waren verstrekt. Belanghebbende betwistte de juistheid van deze gegevens en stelde dat hij recht had op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken, zoals bedoeld in artikel 8:42 en artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tijdens de zitting op 2 september 2022 zijn beide partijen niet verschenen. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht was uitgegaan van de door belanghebbende ontvangen bedragen volgens de jaaropgave en dat belanghebbende niet had aangetoond dat het inkomen onjuist was vastgesteld. Het hof verwierp het standpunt van belanghebbende dat hij recht had op inzage in de stukken in de bezwaarfase, omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. Het hof concludeerde dat de aanslag IB/PVV 2018 naar het juiste bedrag was opgelegd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.