5.2.Belanghebbende heeft evenals in beroep gesteld dat de aanslag 2014 buiten de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, AWR is opgelegd. Die stelling faalt. Voornoemde driejaarstermijn wordt met de duur van het verleende uitstel verlengd. Vast staat dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor de duur van veertien maanden en twaalf dagen.
De aanslag 2014 is met dagtekening 22 november 2018 vastgesteld en dus tijdig opgelegd.
Artikel 8:42 Awb (2013 en 2014)
5.3.1.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op het ontbreken van stukken als verslagen van besprekingen, instructies, aantekeningen en memo’s over hem en de BV.
5.3.2.Het Hof onderschrijft de beslissingen van de Rechtbank (overweging 4.4.2 in beide uitspraken) ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
5.3.3.Belanghebbende heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om “afschriften van alle stukken en informatie met betrekking tot belanghebbende en de BV uit de dossiers en bestanden van de Belastingdienst”. Een Wob-verzoek kan niet als hogerberoepsgrond in de onderhavige zaken worden gedaan. Belanghebbende dient daarvoor een verzoek in te dienen bij het belastingkantoor waar hij onder valt.
5.4.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat de hoorplicht is geschonden. In hoger beroep heeft belanghebbende ontkend dat hij de brief van de Inspecteur van 14 maart 2019 – waarin hij is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 maart 2019 om 10:00 uur – heeft ontvangen.
5.4.2.De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.5.1 tot en met 4.6 van haar uitspraak (BRE 19/1411) met betrekking tot de hoorplicht op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof sluit zich aan bij deze beslissing en voegt daaraan het volgende toe.
5.4.3.Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet verzocht om te worden gehoord. Met de verzending van zijn brief van 14 maart 2019 heeft de Inspecteur voldaan aan zijn verplichting om een hoorgesprek te initiëren, hetgeen niet door belanghebbende is betwist.
De blote ontkenning voor het eerst in hoger beroep van belanghebbende van de ontvangst van voornoemde brief is in dat verband onvoldoende om een schending van de hoorplicht aan te nemen. Dat belanghebbende in de bezwaarprocedure van de navorderingsaanslagen over de jaren 2011 tot en met 2013 te kennen heeft gegeven dat hij wenste te worden gehoord, maakt het voorgaande niet anders. Immers, ten tijde van dat verzoek op 6 april 2018 was de aanslag 2014 nog niet vastgesteld. De hoorplicht met betrekking tot het jaar 2014 is niet geschonden.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur (2013 en 2014)
5.5.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het gelijkheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Tevens voert belanghebbende aan dat de (navorderings)aanslagen te laat zijn vastgesteld en er geen sprake is van een heroverweging. De Inspecteur heeft een en ander betwist. Belanghebbende voert in dit verband nog aan dat de uitspraak van de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd en ten onrechte een groot aantal vertrouwelijke gegevens in haar uitspraken heeft opgenomen.
5.5.2.Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.7.2 tot en met 4.7.6 (BRE 18/3214 tot en met BRE 18/3216) en 4.7.2 tot en met 4.7.5 (BRE 19/1411) op goede gronden een juiste beslissing genomen. In hoger beroep voegt het Hof daar het volgende aan toe.
5.5.3.Belanghebbende heeft betoogd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de door belanghebbende aangegeven waarde in het economische verkeer is gecorrigeerd en de Inspecteur bij andere belastingplichtigen de aangegeven waarde niet heeft gecorrigeerd. Deze klacht faalt omdat belanghebbende onvoldoende heeft gesteld, onder meer door geen concrete gevallen te noemen, om te kunnen oordelen dat sprake is van gelijke gevallen.
5.5.4.Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir ingevolge artikel 3:3 Awb, faalt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
5.5.5.Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar voldoende is ingegaan op de door belanghebbende in zijn bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk zijn. In hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om aan te nemen dat geen volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 Awb heeft plaatsgevonden.
5.5.6.De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur bij het instellen van het boekenonderzoek in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, slaagt evenmin. De Inspecteur heeft in zijn brieven van 3 april 2015 en 24 juli 2015 duidelijk aangegeven wat het doel van het onderzoek is. Tevens heeft de Inspecteur zijn bevoegdheden niet onevenredig ingezet. De controlerapporten en de daaruit voortvloeiende (navorderings-) aanslagen zijn zorgvuldig tot stand gekomen.
5.5.7.Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraken (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraken onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraken zijn voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve.
5.5.8.Belanghebbendes stelling dat de Rechtbank ten onrechte een groot aantal vertrouwelijke gegevens in haar uitspraken heeft opgenomen, kan evenmin slagen. De fiscaal relevante feiten in een zaak worden door de Rechtbank vastgesteld. De feitenrechter heeft een grote vrijheid bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op juiste wijze uitvoering gegeven aan de vaststelling van de feiten en kan haar geen onzorgvuldig handelen worden verweten.
De waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand (2013 en 2014)
5.6.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende bepleit dat de verhuurde staat van het bedrijfspand een negatief effect heeft op de waarde in het economische verkeer en dat om die reden de waarde in verhuurde staat niet hoger kan zijn dan de leegwaarde. De leegwaarde is volgens belanghebbende gelijk aan de WOZ-waarde, zijnde respectievelijk € 521.000 (2013) en € 499.000 (2014). De Inspecteur heeft dit betwist en aangevoerd dat de Rechtbank de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand terecht heeft vastgesteld op respectievelijk € 630.000 (2013) en € 570.000 (2014).
5.6.2.Artikel 5.19, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat bezittingen in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economisch verkeer.
5.6.3.Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de huurovereenkomst in dit geval de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand positief beïnvloedt. Het staat immers vast dat het bedrijfspand per 1 april 2012 voor een vaste periode van vijf jaar wordt verhuurd tegen een overeengekomen huurprijs die (aanmerkelijk) hoger is dan de marktconforme huurprijs. De Rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de verhuurde staat van het bedrijfspand in positieve zin van invloed is op de waarde in het economische verkeer. De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.20 (BRE 18/3214 tot en met BRE 18/3216) en 4.14 (BRE 19/1411) van haar uitspraken een juiste beslissing genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
5.6.4.Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar de informatie op de website van de Belastingdienst over de “Waarde verhuurde woning als overige onroerende zaak” een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep door gebrek aan onderbouwing.
5.6.5.Het Hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de Rechtbank bij de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen per abuis geen rekening heeft gehouden met de verdeling tussen de partners van het aandeel in de rendementsgrondslag zoals dat bij de definitieve aanslag 2014 is aangehouden conform de gekozen verdeling in de aangifte IB/PVV 2014. Dat heeft ertoe geleid dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen door de Rechtbank is vastgesteld op € 30.727, terwijl deze bij de definitieve aanslag was vastgesteld op € 24.987. Het Hof zal dat herstellen als volgt:
Bank
€ 59.040
Aandelen
€ 23.178
[adres] te [vestigingsplaats]
€ 570.000
[adres 2] [vestigingsplaats 2] Belgie
€ 158.250
Totale waarde bezittingen
€ 810.468
Schulden
€ 0
€ 810.468
Heffingsvrij vermogen
€ 42.278
Rendementsgrondslag
€ 768.190
Aandeel partner
€ 253.514
Aandeel belanghebbende
€ 514.676
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt aldus vastgesteld op (€ 514.676 x 4% =) € 20.587.
Belastingrente (2013 en 2014)