In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende had vernietigd. De zaak betreft een navorderingsaanslag die was opgelegd aan belanghebbende over het jaar 2007, waarbij de Inspecteur geen rekening had gehouden met de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) van de BV waarin belanghebbende een stamrecht had ondergebracht.
Belanghebbende had in zijn aangifte IB/PVV 2007 een betaling van € 46.182 aangegeven als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, zonder de gegevens van de BV in te voeren. De Inspecteur had de aanslag IB/PVV 2007 opgelegd zonder de aangifte Vpb van de BV te raadplegen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan, omdat hij niet had onderzocht of er een nieuw feit was dat de navordering rechtvaardigde. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof verworpen en geoordeeld dat de Inspecteur niet verplicht was om de aangifte Vpb van de BV te raadplegen, aangezien de gegevens uit het dossier IB/PVV geen aanleiding gaven voor verder onderzoek.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zal beoordelen of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding.