ECLI:NL:GHSHE:2022:2013

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
21/01158
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst had het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende belanghebbende wel een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl de inspecteur incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 15 april 2022 en een nadere zitting op 22 april 2022 werden diverse formele klachten besproken, waaronder de vraag of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet volledig had voldaan aan zijn verplichtingen, wat leidde tot een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk werd het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het incidentele hoger beroep van de inspecteur gegrond, wat resulteerde in een aanpassing van de schadevergoeding. Het hof concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar dat de overschrijding voornamelijk aan de inspecteur te wijten was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01158
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 4 augustus 2021, nummer SGR 20/5794, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 20/00723, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01244, 21/01245 en 21/01494 tot en met 21/01497.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn tijdens het onderzoek ter zitting aan de gemachtigde van belanghebbende uitgereikt.
1.9.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het hof heeft de inspecteur verzocht om nadere stukken in te dienen omtrent de gang van zaken rondom het inplannen van het hoorgesprek en de onderhandelingen bij de rechtbank Gelderland.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.11.
De inspecteur heeft op 15 april 2022 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende en belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.12.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 29 oktober 2018 - ontvangen door de inspecteur op 31 oktober 2018 - een verzoek tot teruggaaf van BPM ingediend via het formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’, wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Volkswagen Golf met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto). In (de bijlage bij) het verzoek is vermeld dat de auto op 29 oktober 2018 is geregistreerd in Litouwen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 18 juli 2018 is beëindigd.
2.2.
De inspecteur heeft het verzoek bij beschikking met dagtekening 5 december 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en vervolgens afgewezen.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 december 2018 - ontvangen door de inspecteur op 10 december 2018 - bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Belanghebbende heeft verzocht te worden gehoord.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief van 7 februari 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar naar belanghebbende verstuurd. Hierin is vermeld dat het verzoek tot teruggaaf niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Gelet hierop is de inspecteur voornemens het bezwaar ongegrond te verklaren. Daarnaast deelt de inspecteur mede dat sprake is van een schadevoertuig als bedoeld in artikel 14a Wet BPM juncto artikel 4a Uitvoeringsbesluit BPM, zodat het verzoek ambtshalve wordt afgewezen.
2.5.
Bij brief van 1 mei 2019 is belanghebbende ervan in kennis gesteld dat zijn gemachtigde, [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), met ingang van 1 mei 2019, voor 6 maanden is geweigerd als gemachtigde.
2.6.
Bij brief van 7 mei 2019 nodigt de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende voor de eerste maal uit voor een hoorgesprek op 6 juni 2019.
2.7.
Bij e-mail van 9 mei 2019 heeft [B] (hierna: [B] ), namens [C BV] , gereageerd op de uitnodiging van 7 mei 2019 en daarbij aangegeven op 6 juni 2019 verhinderd te zijn wegens een zitting. Gelet hierop heeft de inspecteur met dagtekening 13 mei 2019 een nieuwe uitnodiging gestuurd voor een hoorgesprek op 4 juni 2019.
2.8.
Bij e-mail van 14 mei 2019 heeft [B] , namens [C BV] , in reactie op de uitnodiging van 13 mei 2019, aangegeven verhinderd te zijn op 4 juni 2019 en de inspecteur verzocht het hoorgesprek in september 2019 of oktober 2019 te plannen.
2.9.
Bij brief van 25 juni 2019 nodigt de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende uit voor een hoorgesprek op 6 augustus 2019.
2.10.
Op 11 juli 2019 heeft [D] (hierna: [D] ), namens [C BV] , de inspecteur een e-mail gestuurd waarin zij mededeelt dat in augustus (en september) 2019 geen data meer beschikbaar zijn waarop hoorgesprekken gepland kunnen worden en hem erop gewezen dat [B] hem eerder heeft verzocht uit te kijken naar een datum in oktober 2019, november 2019 of begin 2020. Daarbij heeft [D] een lijst gegeven van data in augustus 2019 waarop zittingen bij diverse rechtbanken en gerechtshoven gepland staan waarbij [B] aanwezig dient te zijn.
2.11.
Op 17 juli 2019 heeft [D] , namens [C BV] , de inspecteur een e-mail gestuurd waarin zij mededeelt dat wegens extreme drukte voor [B] geen mogelijkheid bestaat om een hoorgesprek in te plannen in de maand september 2019.
2.12.
De inspecteur heeft per brief met dagtekening 25 juli 2019 een reactie op de e-mails van 11 en 17 juli 2019 naar [D] gestuurd. In deze brief deelt de inspecteur mede dat hij het afzeggen van hoorgesprekken vanwege extreme drukte en het pas in oktober 2019, november 2019 of begin 2020 opnieuw plannen onacceptabel vindt. Daarnaast geeft de inspecteur te kennen dat de hoorgesprekken in augustus 2019 en september 2019 vooralsnog doorgaan.
2.13.
Op 31 juli 2019 reageert [B] , namens [C BV] , op de brief van 25 juli 2019. Daarin geeft zij te kennen dat zij persisteert bij haar verzoek om hoorgesprekken te plannen in oktober 2019 of later en bij haar mededeling dat zij niet aanwezig zal zijn bij de hoorgesprekken in augustus 2019.
2.14.
Op 6 augustus 2019 stuurt [B] , namens [C BV] , een e-mail naar de inspecteur waarin concrete data worden genoemd voor het plannen van hoorgesprekken in oktober 2019 tot en met maart 2020.
2.15.
In zijn brief van 16 augustus 2019 stelt de inspecteur vast dat [B] de in augustus 2019 geplande hoorgesprekken heeft afgezegd en dat nieuwe hoorgesprekken zijn gepland in de maanden oktober 2019 tot en met maart 2020. De inspecteur deelt mede dat hij zich in voorkomende gevallen zal beroepen op verlenging van de redelijke termijn van berechting, gelet op het veelvuldig afzeggen van de hoorgesprekken.
2.16.
Op 19 augustus 2019 reageert [B] , namens [C BV] , op de brief van 16 augustus 2019 door te vermelden dat zij reeds op een veel eerder moment heeft aangegeven dat zij verhinderd zou zijn en dat de inspecteur verder vooruit dient te plannen.
2.17.
Op 11 oktober 2019 stuurt [B] , namens [C BV] , een e-mail naar de inspecteur waarin - voor zover hier relevant - het volgende staat vermeld:
“Namens de heren [gemachtigde] en [A] mag ik u melden dat zij het bemoedigend vinden dat er oriënterende gesprekken komen onder regie van de heer mr. R.A. Eskes van rechtbank Gelderland.
Ik mag u namens beider heren berichten dat ik u een voorstel mag doen om alle liggende zaken in bezwaar vanaf heden op te schorten.
Dat betekent dat voor elk liggend bezwaarschrift de redelijke procestermijn - wanneer u daar mee instemt - per heden wordt verlengd gedurende de gehele periode dat er besprekingen plaats vinden onder regie van de heer Eskes. (…)
De heren [gemachtigde] en [A] kunnen ook instemmen met een dergelijke systematiek bij de rechtbanken, met name gevraagd gisteren door mevrouw Dondorp-Loopstra van rechtbank Zeeland-West-Brabant (…).
Voor de geplande zaken bij de rechtbanken op korte termijn ligt dat mogelijk lastig om die te annuleren en zullen de rechten bewaard worden door beroep in te stellen.”
2.18.
Bij brief van 18 oktober 2019 nodigt de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende uit voor een hoorgesprek op 4 november 2019. Het hoorgesprek is uiteindelijk ook gevoerd op 4 november 2019.
2.19.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.20.
Belanghebbende heeft op 19 maart 2020 beroep ingesteld.
2.21.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan hem vergoeden en beslist dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
2.22.
Belanghebbende heeft op 30 augustus 2021 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft op 23 november 2021 incidenteel hoger beroep ingesteld en zich daarbij beroepen op verlenging van de redelijke termijn van berechting, omdat de vertraging is te wijten aan het gedrag van (de gemachtigde van) belanghebbende. Op 24 november 2021 heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur en daarbij het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken met betrekking tot het plannen van het hoorgesprek heeft ingebracht.
2.23.
Bij e-mailbericht van 13 april 2022, 16.39 uur, heeft de inspecteur een nader stuk met een twaalftal bijlagen ingediend. De griffier heeft deze stukken op 14 april 2022 per post naar (de gemachtigde van) belanghebbende opgestuurd en het tijdens het onderzoek ter zitting van 15 april 2022 aan (de gemachtigde van) belanghebbende uitgereikt. In zijn nader stuk schrijft de inspecteur onder meer:
“Gemachtigde stuurde in de periode waar het om gaat vele mails inzake verschillende onderwerpen. (…) In de periode van uitnodigen tot aan de uitspraak op bezwaar (mei 2019 tot begin november 2019) heeft belanghebbende dusdanig veel mails gestuurd dat dit een document oplevert van 197 bladzijden. Dit blijkt uit de mailbox van de heer [inspecteur 3] die gezien zijn rol degene is aan wie het logisch zou zijn mails te sturen. Andere mailboxen, waar ik overigens geen toegang toe heb, heb ik niet bekeken. Hiervan is een zeer groot gedeelte naar valt aan te nemen geen 8:42 stuk. (…) Indien het Hof er prijs op stelt kan ik alle mails van die periode opsturen (197 bladzijden). (…)”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
II. Is het Unierecht van toepassing?
III. Is het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
IV. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf van BPM?
V. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
VI. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan bepalingen van het Unierecht?
VII. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
VIII. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
IX. Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
X. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht?
XI. Heeft de rechtbank de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht vastgesteld op € 1.000, meer specifiek:
(Principaal hoger beroep)Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dan het door de rechtbank toegekende (forfaitaire) bedrag?
(Incidenteel hoger beroep)Dient de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg te worden verlengd met (afgerond) 8 maanden, te weten met de periode van 7 mei 2019 tot 4 november 2019 en de periode van 19 november 2019 tot 1 februari 2020?
3.2.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, toewijzing van het verzoek tot teruggaaf van BPM en toewijzing van diverse nevenvorderingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing van de rechtbank tot veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I (op de zaak betrekking hebbende stukken)
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting om ingevolge artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, doordat hij de stukken waaruit zou blijken dat (de gemachtigde van) belanghebbende het initiatief heeft genomen om te komen tot een nieuwe datum voor het hoorgesprek in deze zaak niet heeft ingebracht. Hierbij heeft de gemachtigde specifiek gewezen op het stuk waar in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2021 [1] aan wordt gerefereerd, te weten het e-mailbericht van 24 januari 2018 van een medewerkster van gemachtigde, mevrouw [E] .
4.2.
Aangezien het hof aanwijzingen had dat de door de inspecteur ingezonden stukken niet volledig waren, heeft het hof de inspecteur opgedragen dat verzuim te herstellen door alsnog de volledige correspondentie tussen de gemachtigde en de inspecteur met betrekking tot het plannen van het hoorgesprek te overleggen. De inspecteur heeft aan die opdracht voldaan door onder andere de e-mailberichten van 9 mei 2019 (onder 2.7), 14 mei 2019 (onder 2.8), 19 augustus 2019 (onder 2.16) en 11 oktober 2019 (onder 2.17) over te leggen. Dit zijn naar het oordeel van het hof op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb. Aangezien de inspecteur deze stukken deels pas daags voor de zitting van 15 april 2022 en deels na afloop van die zitting in hoger beroep alsnog heeft ingebracht, ziet het hof reden om daar gevolgen aan te verbinden voor de proceskosten, zie rechtsoverweging 4.44 e.v.
4.3.
Het hof is verder van oordeel dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het e-mailbericht van 24 januari 2018 van mevrouw [E] van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in de onderhavige zaak. Het e-mailbericht ziet immers op het inplannen van hoorgesprekken in zaken van andere belastingplichtigen dan belanghebbende. Bovendien was op de datum van verzending van dit e-mailbericht - op 24 januari 2018 - de beschikking nog niet genomen en had belanghebbende nog geen bezwaar ingediend in de onderhavige zaak. Het plannen van een hoorgesprek was dus (nog) niet aan de orde. Dit stuk is naar het oordeel van het hof geen op de zaak betrekking hebbend stuk.
4.4.
Het hof beantwoordt vraag I, met inachtneming van het voorgaande, bevestigend.
Vraag II (werkingssfeer Unierecht)
4.5.
Belanghebbende heeft met betrekking tot diverse geschilpunten een beroep gedaan op het Handvest en/of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Belanghebbende is van mening dat het Unierecht van toepassing is.
4.6.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Anders dan belanghebbende betoogt, valt de regeling van artikel 14a Wet BPM als uitgangspunt niet onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU. [2] Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die aanleiding geven om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de toegepaste nationale regeling een beperking vormt van de in het VWEU neergelegde verkeersvrijheden. [3] Gelet hierop bevindt de zaak zich buiten de werkingssfeer van het Unierecht en daarmee tevens buiten het toepassingsbereik van het Handvest.
4.7.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag II (verzoek teruggaaf van BPM)
4.8.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.6), kan slechts worden beoordeeld of het verzoek tot teruggaaf van BPM volgens de nationale bepalingen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Alle beroepsgronden van belanghebbende die hun grond vinden in de artikelen van het Handvest en/of het VWEU worden door het hof verworpen.
4.9.
Op grond van artikel 14a, lid 1, Wet BPM kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op aanvraag een teruggaaf van BPM worden verleend indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en vervolgens wordt ingeschreven in een andere EU- of EER-lidstaat. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken was gesteld direct vóór de beëindiging van de tenaamstelling in het kentekenregister.
4.10.
In artikel 4a, lid 1, Uitvoeringsbesluit BPM zijn de voorwaarden opgenomen waaraan voldaan moet worden om voor teruggaaf van BPM in aanmerking te komen. Eén van de voorwaarden is dat het verzoek om teruggaaf van BPM wordt gedaan binnen 13 weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.
4.11.
Vaststaat dat de tenaamstelling in het kentekenregister ter zake van de auto is vervallen op 18 juli 2018. Het verzoek om teruggaaf van BPM is op 31 oktober 2018, aldus buiten de 13-wekentermijn, door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.12.
Belanghebbende heeft verder betoogd dat het stellen van de 13-wekentermijn een ongerechtvaardigde belemmering vormt van de algemene beginselen van het Unierecht en in strijd komt met artikel 110 VWEU. Het hof verwerpt dit standpunt. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 29 april 2016 [4] reeds heeft geoordeeld, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan BPM bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen. Ook de door belanghebbende genoemde arresten FENS spol. [5] en Freskot [6] leiden niet tot een andere conclusie. Het gaat hier immers niet om een heffing bij uitvoer, maar om het wel of niet verlenen van een teruggaaf van eerder rechtmatig geheven belasting. [7] Ditzelfde heeft te gelden voor het door belanghebbende genoemde arrest Valoris [8] , waarin is geoordeeld dat een vervaltermijn voor een verzoek om teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven belasting in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Van in strijd met het Unierecht geheven belasting is in het onderhavige geval geen sprake.
4.13.
Dat - zoals belanghebbende heeft gesteld - de nadere voorwaarden voor de toepassing van artikel 14a Wet BPM - naar het hof begrijpt per 1 januari 2022 - zijn aangepast, maakt dit oordeel niet anders, aangezien deze wetswijziging op dit verzoek niet van toepassing is. Bovendien houdt deze wijziging slechts een verduidelijking in van de voorwaarden voor toepassing van de teruggaafregeling, die al blijkt uit de rechtspraak op dit punt [9] en in het geval van belanghebbende is toegepast. Tot slot merkt het hof op dat belanghebbende ook na de wijziging niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de teruggaafregeling.
4.14.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV (rentevergoeding over teruggaaf van BPM)
4.15.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020 (Sole-Mizo) [10] volgt dat zij recht heeft op een passende rentevergoeding over de teruggaaf van BPM. Belanghebbende bepleit een hoger rentepercentage dan uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 voortvloeit, omdat de daarin neergelegde rentevoet niet voldoet aan de eisen van doeltreffendheid die uit het arrest Sole-Mizo voortvloeien.
4.16.
Aangezien het hof van oordeel is dat geen sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting en het Unierecht ook overigens niet van toepassing is (zie 4.6), dient de klacht van belanghebbende te worden verworpen.
4.17.
Het hof beantwoordt vraag IV ontkennend.
Vraag V (hoorplicht)
4.18.
Voor zover belanghebbende stelt dat de inspecteur de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden, wijst het hof dat betoog van belanghebbende af vanwege het feit dat uit het dossier blijkt dat op 4 november 2019 wel degelijk een hoorgesprek heeft plaatsgevonden.
4.19.
Het hof beantwoordt vraag V ontkennend.
Vraag VI en VII (bevoegdheid uitleg Unierecht en prejudiciële vragen)
4.20.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank en het hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het Hof van Justitie daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof van Justitie, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het Hof van Justitie (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, ook niet wat betreft de kwestie of de onderhavige zaak onder de werkingssfeer van het Unierecht valt.
4.21.
Het hof beantwoordt vraag VI bevestigend en vraag VII ontkennend.
Vraag VIII (hoogte proceskostenvergoeding)
4.22.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van de kosten van beroep ten onrechte heeft vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 534 per proceshandeling. Volgens belanghebbende is toepassing van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) strijdig met het Unierecht, omdat daarmee niet wordt gewaarborgd dat tenminste een significant en passend deel van de redelijke kosten in bezwaar en beroep worden vergoed. Belanghebbende stelt - op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten in de procedure bij de rechtbank of op een vergoeding die gelijk is aan het tarief in civiele procedures, te weten het indicatietarief voor (bodem)zaken in IE-zaken van € 25.000 excl. btw, en dat de civiele rechter bevoegd is die vergoeding vast te stellen, omdat het gaat om een schending van het Unierecht.
4.23.
Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.6), kan slechts worden beoordeeld of de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding volgens de nationale bepalingen juist is vastgesteld. Daarbij stelt het hof voorop dat artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling voor het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Gelet hierop kan het standpunt van belanghebbende dat de civiele rechter bevoegd is daarover te beslissen, nog daargelaten dat de onderhavige zaak niet valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht, niet slagen.
4.24.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Naar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [11] wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling. Het hof is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit, en dat die omstandigheden aanleiding geven om voor de beroepsfase een vergoeding van € 75 toe te kennen. Het hof wijst in dit verband op de overwegingen in de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019. [12] Gelet hierop is het hof van oordeel dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 534 niet te laag is en dat de klacht van belanghebbende in zoverre faalt. Het hof is verder van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het geding bij de rechtbank rechtvaardigen. Belanghebbende kan aan het Unierecht evenmin recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding ontlenen.
4.25.
Het hof beantwoordt vraag VIII ontkennend.
Vraag IX (griffierecht)
4.26.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht verzet tegen de heffing van griffierecht.
4.27.
Het hof wijst het betoog van belanghebbende af. In de eerste plaats is het Unierecht in deze zaak niet van toepassing. Maar ook overigens slaagt deze klacht niet gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. [13]
4.28.
Het hof beantwoordt vraag IX bevestigend.
Vraag X (wettelijke rente over het griffierecht)
4.29.
De rechtbank heeft in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 [14] beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat de wettelijke rente wordt verschuldigd vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
4.30.
Belanghebbende stelt dat dat over het griffierecht een passende rentevergoeding dient te worden vergoed, omdat deze ten onrechte op voorhand is geheven. Daartoe ziet het hof geen reden. [15] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht - voor zover van toepassing - noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
4.31.
Het hof beantwoordt vraag X ontkennend.
Vraag XI (immateriële schadevergoeding)
4.32.
De rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. Belanghebbende verzet zich in hoger beroep tegen de hoogte van deze (forfaitaire) schadevergoeding en acht de regeling waarbij de schadevergoeding forfaitair wordt vastgesteld strijdig met artikel 47 Handvest.
4.33.
Het hof stelt voorop dat indien de redelijke termijn is overschreden, voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [16] Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld op welk bedrag hij recht meent te hebben in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn, zodat de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht een forfaitaire berekeningswijze heeft gehanteerd.
4.34.
In zijn incidenteel hoger beroep stelt de inspecteur dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg dient te worden verlengd met primair achtenhalve maand en subsidiair tweeënhalve maand. De inspecteur heeft allereerst gewezen op de vertraging die is opgetreden vanwege de niet-coöperatieve houding van de gemachtigde van belanghebbende bij het plannen van de hoorgesprekken. Dit betreft de periode van (afgerond) zes maanden tussen de eerste uitnodiging tot horen (7 mei 2019) tot de datum waarop het hoorgesprek uiteindelijk heeft plaatsgevonden (4 november 2019). Volgens de inspecteur is het - kort gezegd - aan (de gemachtigde van) belanghebbende te wijten dat het plannen van het hoorgesprek dusdanig lang heeft geduurd. Daarnaast is de inspecteur van mening dat de redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode waarin onder toezicht van de rechtbank Gelderland onderhandelingen hebben plaatsgevonden om tot integrale afhandeling van alle lopende zaken van de gemachtigde van belanghebbende te komen. Deze onderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen 19 november 2019 en 1 februari 2020, aldus een periode van (afgerond) tweeënhalve maand. De inspecteur stelt dat de zaak gedurende die periode is aangehouden en dat de gemachtigde van belanghebbende ermee heeft ingestemd om zich ten aanzien van die periode niet op de overschrijding van de redelijke termijn te beroepen.
4.35.
Belanghebbende betwist dat zij zich niet-coöperatief heeft opgesteld bij het plannen van het hoorgesprek en wijst op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021 [17] , waarin het hof het incidentele hoger beroep van de inspecteur ongegrond heeft verklaard omdat uit de correspondentie tussen de inspecteur en (de gemachtigde van) desbetreffende belanghebbende volgt dat belanghebbende zelf initiatief heeft genomen om tot afspraken te komen om zo de voortgang in het proces voor de onderhavige zaken te bewaken. Tevens betwist belanghebbende ermee te hebben ingestemd de redelijke termijn op te schorten in afwachting van de onderhandelingen bij de rechtbank Gelderland.
4.36.
Ten aanzien van de door de inspecteur bepleitte verlenging van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. [18]
4.37.
Het hof ziet geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met de periode waarin is getracht een hoorgesprek te plannen. Weliswaar volgt uit de feiten dat de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende meerdere malen heeft uitgenodigd - waarvan één keer op een van tevoren bekende verhinderdatum - voor een hoorgesprek en dat deze afspraken steeds door de gemachtigde zijn geannuleerd, maar uit de tot het dossier behorende en de in hoger beroep door de inspecteur overgelegde correspondentie (zie onder 2.6 tot en met 2.16) blijkt naar het oordeel van het hof niet dat (de gemachtigde van) belanghebbende het plannen van een hoorgesprek bewust heeft gefrustreerd. Het standpunt van de inspecteur dient in zoverre te worden verworpen.
4.38.
Het hof ziet wel aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met de periode die gemoeid is geweest met de gevoerde onderhandelingen. Uit onder andere het e-mailbericht van 11 oktober 2019 (zie onder 2.17) blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende heeft toegezegd zich in alle lopende bezwaar- en beroepsprocedures niet te zullen beroepen op overschrijding van de redelijke termijn gedurende de periode van de onderhandelingen bij de rechtbank Gelderland. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat die toezegging was beperkt tot de zaken die bij de rechtbank Gelderland aanhangig waren. Dit volgt niet uit de tekst van deze e-mail. Gelet hierop heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat de onderhavige zaak gedurende de periode van 19 november 2019 tot 1 februari 2020 is aangehouden en dat dit heeft berust op wederzijdse instemming. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.36 en dat de redelijke termijn met twee maanden en dertien dagen dient te worden verlengd.
4.39.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt (10 december 2018). Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 4 augustus 2021, aldus (afgerond) twee jaren en acht maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. [19] Zoals overwogen onder 4.38, ziet het hof aanleiding de redelijke termijn te verlengen met twee maanden en dertien dagen, zodat de overschrijding (afgerond) zes maanden bedraagt, hetgeen reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn dient volledig te worden toegerekend aan de inspecteur.
4.40.
Het hof beantwoordt vraag XI ontkennend.
Overig
4.41.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.42.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.43.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep. [20]
Ten aanzien van de proceskosten
4.44.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de nadere zitting bij het hof op 22 april 2022. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.45.
Belanghebbende heeft zich in haar schriftelijke reactie op het incidenteel hoger beroep met dagtekening 24 november 2021 op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd met betrekking tot het plannen van het hoorgesprek (zie tevens 4.1 tot en met 4.4). De inspecteur heeft pas daags voor de zitting, op 13 april 2022 te 16.39 uur, een nader stuk van, in totaal, vijfentwintig pagina’s ingediend (zie onder 2.23), dat een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken bevatte. Een aantal van deze stukken behoorden (nog) niet tot het procesdossier. Op grond van artikel 8:42, lid 1 Awb stuurt de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belastingrechter toe. Daarnaast bepaalt artikel 8:58 Awb dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. De inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting van het hof op 15 april 2022 verklaard dat hij bekend is met de tiendagentermijn, maar dat hij gelet op de proceshouding van (de gemachtigde van) belanghebbende bewust tot het laatste moment heeft gewacht om nadere stukken in te dienen. De griffier heeft de stukken tijdens het onderzoek ter zitting (fysiek) aan de gemachtigde van belanghebbende overhandigd, aangezien het voor het hof - gelet op het late tijdstip van indienen - niet meer mogelijk was om de stukken per post naar belanghebbende op te sturen. In zijn nader stuk schrijft de inspecteur dat hij nog over een document van 197 pagina’s met (e-mail)correspondentie tussen de inspecteur en (de gemachtigde van) belanghebbende beschikt welke mogelijk op de zaak betrekking hebben. Tijdens het onderzoek ter zitting van het hof op 15 april 2022 heeft de inspecteur verklaard dat slechts een deel van dit document op de zaak betrekking heeft, maar dat hij zich gelet op de aard en inhoud van de (e-mail)correspondentie niet in staat acht om een selectie te maken van de stukken die wel en die niet op de zaak betrekking hebben. Hierdoor was het hof genoodzaakt om de inspecteur opdracht te geven het volledige document van 197 pagina’s in te brengen en aan (de gemachtigde van) belanghebbende te overleggen. Gelet op het voorgaande heeft het hof aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zich over de stukken - het nader stuk met bijlagen van 13 april 2022 en het document van 197 pagina’s - uit te laten.
4.46.
Onder deze feiten en omstandigheden acht het hof termen aanwezig de inspecteur te veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met de nadere zitting van het hof van 22 april 2022 heeft moeten maken. Vaststaat dat de inspecteur al in een veel vroeger stadium, namelijk al bij het indienen van zijn verweerschrift, maar in ieder geval na ontvangst van belanghebbendes schriftelijke reactie op zijn incidenteel hoger beroep, had moeten inventariseren welke stukken hij nog tot zijn beschikking had, welke van die stukken op de zaak betrekking hebben en welke hij dientengevolge had moeten overleggen. In dat geval had de inspecteur kunnen voorkomen dat hij (de gemachtigde van) belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting van het hof met een groot pakket aan stukken overviel en dat een nadere zitting gepland moest worden. Dat deze stukken voor het overgrote deel (e-mail)correspondentie betrof met (de gemachtigde van) belanghebbende, doet aan het voorgaande niet af, aangezien (de gemachtigde van) belanghebbende niet de tijd en ruimte had om dit te kunnen beoordelen. Het hof acht het handelen van de inspecteur in strijd met de goede procesorde en ziet daarin aanleiding voor een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in verband met de nadere zitting bij het hof op 22 april 2022. Bij dit oordeel betrekt het hof ook de verklaring van de inspecteur ter zitting, te weten dat hij bekend is met de tiendagentermijn maar die in het onderhavige geval bewust ervoor heeft gekozen om de stukken pas daags voor de zitting in te dienen.
4.47.
Het hof stelt de tegemoetkoming op 1 (punt) [21] x € 759 [22] (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 759.
4.48.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding betreft;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 759, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9550.
2.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, rov. 2.3.2.
3.Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, rov. 2.5.3.
4.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, rov. 2.3.2. Het hof ziet, anders dan belanghebbende, geen aanleiding om geen acht te slaan op de inhoud van dit arrest.
5.Hof van Justitie 6 december 2018, ECLI:C:EU:2018:986.
6.Hof van Justitie 22 mei 2003, ECLI:EU:C:2003:298.
7.Vgl. Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, rov. 2.3.2.
8.Hof van Justitie 14 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:825.
9.Besluit van 16 december 2020, Stb. 2020, 551, p. 23.
10.Hof van Justitie EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
11.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
12.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, rov. 4.28 en 4.29.
13.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.
14.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
15.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
16.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
17.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9550.
18.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.5.1.
19.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
20.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.
21.1 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
22.Zie Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.