In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de teruggaaf van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) bij de overbrenging van een personenauto naar het buitenland. De belanghebbende had een auto gekocht die op 16 februari 2009 als nieuwe auto was geregistreerd. Na de aankoop heeft de belanghebbende de registratie van de auto beëindigd met het oog op de overbrenging naar een andere lidstaat van de Europese Unie. De Inspecteur verleende een teruggaaf van BPM, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van deze teruggaaf en stelde dat de afschrijvingstabel die door de Inspecteur was gebruikt niet correct was. De zaak kwam uiteindelijk voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de klachten van de belanghebbende verwierp. De belanghebbende ging in cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat de hoogte van de teruggaaf van BPM moet worden berekend op basis van de afschrijvingstabel die gold op het moment van de uitvoer van de auto. De Hoge Raad verwierp het beroep op artikel 110 VWEU en het Eerste Protocol bij het EVRM, en oordeelde dat de heffing van BPM niet onterecht was, aangezien de auto op het moment van registratie bestemd was voor duurzaam gebruik in Nederland. Ook werd geoordeeld dat er geen recht was op vergoeding van rente over het terug te geven bedrag aan BPM, omdat de teruggaafbeschikking tijdig was vastgesteld. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof.