In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die aan de belanghebbende zijn opgelegd voor het jaar 2011. De belanghebbende was eerder strafrechtelijk vervolgd in verband met een verdenking van betrokkenheid bij omzetbelastingfraude. De Inspecteur stelde op basis van processen-verbaal van de FIOD dat de belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2011 inkomsten had genoten uit deze fraude en legde daarop navorderingsaanslagen en voorlopige aanslagen op.
De belanghebbende stelde dat de voorlopige aanslagen moesten worden vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel, omdat hij niet was gehoord voordat de aanslagen werden opgelegd. Het Gerechtshof oordeelde dat de belanghebbende wel degelijk beschikte over een kantoorruimte in Duitsland en dat de grondrechten uit het Handvest van de Europese Unie gerespecteerd moesten worden. Het Hof concludeerde dat het verdedigingsbeginsel was geschonden, wat leidde tot vernietiging van de aanslagen.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Gerechtshof ten onrechte heeft aangenomen dat het verdedigingsbeginsel van toepassing was. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur met de voorlopige aanslagen geen uitvoering heeft gegeven aan het recht van de Unie en dat de nationale bepalingen in dit geval geen beperking vormden van de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.