ECLI:NL:GHSHE:2022:1892

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
BKDH-21/01132 t/m BKDH-21/01134
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Box 3-heffing 2014 tot en met 2016 en de vraag van individuele en buitensporige last

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de box 3-heffing voor de jaren 2014 tot en met 2016. De belanghebbende, die in gemeenschap van goederen was gehuwd, had aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, die hij betwistte. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren tegen de aanslagen ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat de box 3-heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en dat hij geconfronteerd werd met een individuele en buitensporige last. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de onderhavige jaren met een dergelijke last werd geconfronteerd. Het Hof ging voorbij aan de vraag of er op stelselniveau sprake was van een schending van artikel 1 EP, omdat dit zou vereisen dat het Hof rechtspolitieke keuzes zou maken die voorbehouden zijn aan de wetgever. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de heffing niet als een individuele en buitensporige last kon worden gekwalificeerd, en het Hof bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende had niet aangetoond dat hij moest interen op zijn vermogen om de belasting te kunnen betalen, en de heffing was niet van een zodanige omvang dat deze als buitensporig kon worden aangemerkt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/01132 tot en met BKDH-21/01134

Uitspraak van 19 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 30 september 2021, nummers BRE 19/04531, BRE 19/04532 en BRE 19/04663.

Procesverloop

Jaar 2014 – BKDH-21/01132
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 766 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 51.314 (de aanslag 2014).
1.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag 2014 ongegrond verklaard.
Jaar 2015 – BKDH-21/01133
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.756 (de aanslag 2015).
1.2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag 2015 ongegrond verklaard.
Jaar 2016 – BKDH-21/01134
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.386 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.722 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 33 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2016).
1.3.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard in verband met herverdeling van de grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot op € 21.861 en de belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
Alle zaken
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van de ingestelde beroepen zijn griffierechten geheven van driemaal € 47, derhalve in totaal een bedrag van € 141. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- bevestigt de uitspraken op bezwaar;
- gelast de griffier om van het totaal door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 141, een bedrag van € 47 aan hem te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van éénmaal € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2022. Voorafgaand aan de zitting, op 3 april 2022, heeft het Hof de pleitnota van belanghebbende ontvangen.
1.6.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 7 april 2022. Belanghebbende en de Inspecteur hebben deelgenomen aan de zitting via Skype, waarbij met belanghebbende sprake was van een rechtstreekse geluidsverbinding en met de Inspecteur van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof.
1.7.
De zaak van belanghebbende is gezamenlijk behandeld met de zaken van zijn echtgenote met de kenmerken BKDH-21/01135 en BKDH-21/01136. Hetgeen in een van de zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (de echtgenote). De echtgenote genoot in de in geding zijnde jaren geen inkomen.
2.2.
Het hoofdverblijf van belanghebbende en zijn echtgenote kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en is als zodanig verantwoord in de aangiften. Op deze woning rustte geen (hypothecaire) schuld.
2.3.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) en belastbare inkomens uit sparen en beleggen (box 3) van respectievelijk:
2014
2015
2016
pensioen, lijfrente of andere uitkering
€ 766
€ 766
€ 8.386
af: specifieke zorgkosten
€ 948
box 1
€ 766
€ 0
€ 8.386
bank- en spaartegoeden
€ 581.132
€ 538.319
€ 514.966
onroerend goed
€ 744.000
€ 677.800
€ 626.980
totaal bezittingen
€ 1.325.132
€ 1.216.119
€ 1.141.946
af: aftrekbare schulden na drempel
€ 0
€ 0
€ 0
totaal bezittingen
€ 1.325.132
€ 1.216.119
€ 1.141.946
af: heffingvrij vermogen
€ 42.278
€ 42.660
€ 48.874
totale grondslag sparen en beleggen
€ 1.282.854
€ 1.173.459
€ 1.093.072
aandeel grondslag belanghebbende (100%)
€ 1.282.854
€ 1.173.459
€ 1.093.072
box 3
€ 51.314
€ 46.756
€ 43.722
Er zijn geen schulden in box 3. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren 100% van de rendementsgrondslag in box 3 aan zichzelf toegerekend.
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld conform de ingediende aangiften met dagtekening van respectievelijk 12 mei 2015 (2014) en 20 juli 2018 (2015). De Inspecteur heeft de aanslag 2016 met dagtekening 30 april 2019 vastgesteld en daarbij de geclaimde alleenstaande ouderenkorting niet toegekend omdat niet was voldaan aan de voorwaarden.
2.5.
Belanghebbende heeft op 6 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2016 en de Inspecteur verzocht om toedeling van de helft van de rendementsgrondslag van box 3 aan zijn echtgenote. Bij brief van 9 juli 2019 verklaren belanghebbende en zijn echtgenote zich gezamenlijk ermee akkoord dat de Inspecteur aan de echtgenote voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV oplegt gebaseerd op 50% van de rendementsgrondslag box 3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende verminderd tot op € 21.861. Dit heeft geleid tot een teruggave aan IB/PVV en een vermindering van de beschikking belastingrente 2016 tot nihil.
2.6.
Op de in 2.3 vermelde bezittingen hebben belanghebbende en de echtgenote in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en huur ontvangen:
2014 2015 2016
Rente op bank- en spaartegoeden € 11.358 € 8.952 € 6.561
Huurinkomsten uit onroerende zaken
€ 56.258 € 56.971 € 57.532
Totaal € 67.616 € 65.923 € 64.093
2.7.
De hierop drukkende kosten heeft belanghebbende als volgt gespecificeerd:
2014 2015 2016
OZB/waterschap/verzekering/VvE/energie/water € 3.053 € 3.293 € 3.538
Voorziene uitgaven plat dak € 6.000 € 6.000 € 6.000
Voorziene overige uitgaven € 2.000 € 2.000 € 2.000
Waardedaling obv WOZ-waarden
€ 80.000 € 92.000 € 55.000
Totaal € 91.053 € 103.293 € 66.538
2.8.
De door belanghebbende te betalen belasting over het belastbaar inkomen in box 3 bedraagt € 15.394 voor het jaar 2014, € 14.026 voor het jaar 2015 en € 6.558 voor het jaar 2016.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:
“Vraag I
4.1.
De rechter kan over de in geding zijnde jaren ingrijpen op de heffing van box 3 indien en voor zover belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019 [1] , Hoge Raad 29 mei 2020 [2] en Hoge Raad 2 juli 2021 [3] ). Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. o.m. HR 17 maart 2017 [4] , HR 2 juni 2017 [5] en HR 6 april 2018 [6] ). Op belanghebbende rust ter zake de bewijslast.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte de vermogenspositie heeft meegewogen bij beantwoording van de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Immers, zo stelt belanghebbende, de Hoge Raad heeft in eerdergenoemd arrest van 14 juni 2019 geoordeeld dat ‘het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang’ belangrijke aanknopingspunten vormen (en dus niet de vermogenspositie).
4.3.
De rechtbank verwerpt dit betoog. In eerdergenoemd arrest van 29 mei 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘2.5.2. (…) De heffing van box 3 maakt deel uit van de voor het desbetreffende jaar opgelegde aanslag IB/PVV. Het Hof had dus te onderzoeken of die aanslag als geheel beschouwd belanghebbende confronteert met een individuele en buitensporige last, welke vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.’
Dit oordeel heeft de Hoge Raad herhaald in genoemd arrest van 2 juli 2021. De rechtbank is van oordeel dat niet enkel het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang, maar ook de vermogenspositie en de daaruit voortgevloeide rendementen belangrijke aanknopingspunten vormen. Nu belanghebbende en zijn echtgenote elkaars fiscaal partner zijn, dienen voorts bij vorenbedoelde beantwoording het inkomen, het vermogen en de daaruit voortgevloeide rendementen van belanghebbende en zijn echtgenote samen in aanmerking genomen te worden.
4.4.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat het echtpaar heeft moeten interen op hun vermogen om de box 3-heffing over de in geding zijnde jaren te betalen. Dit leidt ertoe – aldus belanghebbende – dat over die jaren ten aanzien van hem sprake is van een individuele en buitensporige last. Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat in de in geding zijnde jaren sprake is geweest van onverhuurde en leegstaande onroerende zaken met een zwaar negatief rendement en van een laag rendement op banktegoeden.
4.5.
In genoemd arrest van 2 juli 2021 dat betrekking heeft op de box 3-heffing voor de jaren 2016 en 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘4.3.3. Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831). De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.’
4.6.
De rechtbank is allereerst van oordeel, gelet op de algemene bewoordingen die de Hoge Raad gebruikt in genoemd arrest van 2 juli 2021 en de verwijzing daarin naar zijn arrest van 29 mei 2020, dat de overwegingen van de Hoge Raad ook zien op box 3-heffing over jaren vóór 2016.
Uit genoemd arrest van 2 juli 2021 blijkt ook – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende lijkt te stellen – dat het interen op het vermogen teneinde de heffing van box 3 te kunnen betalen, niet (automatisch) leidt tot de conclusie dat een individuele en buitensporige last aanwezig is, maar slechts een aanwijzing kan vormen dat sprake is van een dergelijke last.
4.7.
Belanghebbende heeft over de in geding zijnde jaren niet aannemelijk gemaakt dat het betalen van de box 3-heffing bij hem en zijn echtgenote heeft geleid tot interen op hun vermogen. Weliswaar heeft belanghebbende berekeningen overgelegd waaruit blijkt van een negatief rendement, maar hierbij heeft belanghebbende onder meer gerekend met de waardemutaties zoals die blijken uit de woz-waarden van de onroerende zaken die belanghebbende in box 3 heeft verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank behoren dergelijke waardemutaties niet tot het inkomen zoals door de Hoge Raad bedoeld in de in onderdeel 4.5 geciteerde rechtsoverweging. Zodra bedoelde waardemutaties buiten beschouwing worden gelaten is het inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote – de rechtbank begrijpt hieronder de AOW-, pensioen- en lijfrente-uitkeringen (onderdeel 2.1), het behaalde rendement op de spaartegoeden en het behaalde (positieve) rendement op de onroerende zaken in box 3 (onderdeel 2.5) – ruim voldoende om de in onderdeel 2.6 genoemde belastingheffingen te kunnen betalen. Van interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen is met betrekking tot de in geding zijnde jaren geen sprake.
4.8.
De door belanghebbende bestreden box 3-heffing over de in geding zijnde jaren is ook overigens niet van een dergelijke omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote reeds vanaf 1994 voor de bekostiging van hun levensonderhoud zijn aangewezen op hun vermogen en zij forse nadelen ondervinden van meerdere crises – en de onrechtvaardigheid die zij begrijpelijkerwijs daardoor ervaren – is daartoe onvoldoende. Feiten en omstandigheden die in het geval van belanghebbende tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken. Gelet hierop en op hetgeen de rechtbank in onderdeel 4.7 heeft overwogen, is geen strijd met artikel 1 EP aanwezig. Vraag I wordt ontkennend beantwoord.
De beoordeling of de box 3-heffing billijk en redelijk is, is aan de wetgever voorbehouden. De rechter mag daar niet over oordelen gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Tevens is in geschil of de aanslagen voor zover deze betrekking hebben op de belastbare inkomens uit sparen en beleggen verminderd moeten worden, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen tot nihil.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending op stelselniveau
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de box 3 heffing ervoor zorgt dat hij wordt geconfronteerd met een heffing over het voordeel uit sparen en beleggen die veel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het werkelijk behaalde rendement is volgens belanghebbende over alle in geding zijnde jaren zwaar negatief. Dit leidt volgens belanghebbende tot een schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM.
5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949, voor de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat op stelselniveau het door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Niet in geschil is dat dit tevens geldt voor de jaren 2015 en 2016.
5.3.
De Hoge Raad heeft voor alle in geding zijnde jaren voorts geoordeeld dat met een schending van artikel 1 EP op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau (vgl. 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108 en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149).
5.4.
Het Hof gaat gelet op de in 5.3 genoemde jurisprudentie voorbij aan de vraag of in de onderhavige jaren (2014 tot en met 2016) sprake is van een schending van artikel 1 EP op stelselniveau. Ook voor die jaren geldt immers dat het Hof rechtspolitieke keuzes zou moeten maken om de schendingen op te heffen welke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen is in dit geval slechts plaats indien belanghebbende in de onderhavige jaren in strijd met artikel 1 EP met een individuele en buitensporige last wordt geconfronteerd. Belanghebbende heeft betoogd dat hiervan sprake is.
Individuele en buitensporige last
5.5.
Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de gronden daartoe over en voegt daaraan het volgende toe. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor belanghebbende sprake is van zodanige omstandigheden dat sprake is van een buitensporige last. De werkelijk genoten renteopbrengsten op bank- en spaartegoeden en huuropbrengsten uit onroerend goed bedragen respectievelijk € 67.616 (2014), € 65.923 (2015) en € 64.093 (2016). Anders dan belanghebbende betoogt, dienen de waardedalingen van het onroerend goed en de onder 2.7 vermelde voorziene overige uitgaven buiten beschouwing te blijven. Een dergelijke benadering past niet binnen de systematiek van de Wet IB 2001. Die systematiek brengt immers mee dat bij het bepalen van de omvang van het werkelijke rendement het moment van realisatie van het resultaat het uitgangspunt is (het kasstelsel). Het in aanmerking nemen van ongerealiseerde verliezen ter zake van de panden waarvan niet zeker is of dat verlies zich daadwerkelijk voor zal doen, past daarbij niet. Belanghebbende betoogt weliswaar dat de box 3-heffing hoger is dan het werkelijk door hem behaalde rendement, maar gelet op voormelde opbrengsten en de verschuldigde inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen is dit niet aannemelijk geworden. De stelling dat niet alle panden huuropbrengsten genereren vanwege leegstand, leidt niet tot een ander oordeel. Ook met inachtneming van die leegstand is geen sprake van een box 3-heffing die het werkelijke rendement overstijgt. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de voldoening van de box 3-heffing leidt tot het interen op het vermogen. De Rechtbank heeft derhalve voor alle jaren terecht geoordeeld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 19 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
2.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.4.2.
3.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
4.Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441.
5.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964.
6.Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511.