ECLI:NL:GHSHE:2021:3363

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
19/00719 tot en met 19/00728
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-teruggaaf en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een VOF, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 november 2019. De rechtbank had in verschillende zaken, die betrekking hebben op de BPM-aangiften van personenauto's, een aantal beroepen gegrond verklaard en andere ongegrond. Belanghebbende had aangiften BPM gedaan voor meerdere voertuigen en had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur van de Belastingdienst had een deel van de bezwaren ongegrond verklaard en een deel gegrond, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in sommige gevallen de BPM-teruggaaf moest vergoeden en dat er ook proceskosten vergoed moesten worden. In hoger beroep heeft het hof de zaak behandeld, waarbij het hof oordeelde dat de rechtbank in sommige gevallen onterecht had geoordeeld over de hoogte van de BPM en de teruggaaf. Het hof heeft de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van het hoger beroep en heeft de teruggaaf van BPM vastgesteld op € 443 voor een specifiek voertuig. Het hof heeft ook de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten in stand gelaten, maar heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 519. De uitspraak is gedaan op 5 november 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00719 tot en met 19/00728
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] VOF,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 november 2019, nummers BRE 18/1587, 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangiften BPM (hierna: de aangiften BPM) gedaan met betrekking tot de registratie van personenauto’s met voertuigidentificatienummers (hierna: VIN) eindigend op [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] , [VIN-nummer 9] en [VIN-nummer 10] (hierna: personenauto [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] , [VIN-nummer 9] respectievelijk [VIN-nummer 10] ). Belanghebbende heeft de in de aangiften BPM aangegeven verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] en [VIN-nummer 9] ongegrond verklaard en het bezwaar met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 10] gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/1587 gegrond verklaard, het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/2034 gegrond voor zover het is gericht tegen de 30ha-beschikking en de beroepen in de zaken met de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808 en 18/1810 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers toegekend aan de hoger beroepen:
VIN
Nummer rechtbank
Nummer hof
[VIN-nummer 1]
BRE 18/1587
19/00719
[VIN-nummer 2]
BRE 18/1782
19/00720
[VIN-nummer 3]
BRE 18/1783
19/00721
[VIN-nummer 4]
BRE 18/1784
19/00722
[VIN-nummer 5]
BRE 18/1785
19/00723
[VIN-nummer 6]
BRE 18/1787
19/00724
[VIN-nummer 7]
BRE 18/1788
19/00725
[VIN-nummer 8]
BRE 18/1808
19/00726
[VIN-nummer 9]
BRE 18/1810
19/00727
[VIN-nummer 10]
BRE 18/2034
19/00728
1.7.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] , [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] ), bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft binnen deze termijn geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.8.
De inspecteur heeft bij verweerschrift gereageerd op het hoger beroep.
1.9.
De inspecteur heeft daarnaast in de zaak met in hoger beroep het nummer 19/00719 incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft het incidentele hoger beroep vervolgens schriftelijk ingetrokken.
1.10.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof.
1.11.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn namens belanghebbende verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 19/00673 tot en met 19/00681.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en [gemachtigde] in de gelegenheid gesteld om binnen één week een geldige volmacht over te leggen.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.14.
Het hof heeft op 23 september 2021 per fax met betrekking tot [gemachtigde] een geldige volmacht ontvangen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] , [VIN-nummer 9] en [VIN-nummer 10] aangiften BPM ingediend. De aangiften vermelden te betalen BPM-bedragen van € 889, € 1.655, € 3.821, € 930, € 1.389, € 471, € 2.148, € 3.222, € 2.540 respectievelijk € 2.748.
2.2.
De datum eerste toelating van voornoemde personenauto’s is 18 maart 2002, 15 mei 2012, 29 augustus 2014, 6 december 2010, 25 juni 2009, 22 februari 2008, 20 mei 2015, 8 februari 2011, 5 maart 2014 respectievelijk 21 juni 2011.
2.3.
Het in de aangiften aangegeven historisch BPM-bedrag is € 26.682, € 5.427, € 7.143, € 4.247, € 8.866, € 3.820, € 6.967, € 20.395, € 5.292 respectievelijk € 10.710.
2.4.
Belanghebbende heeft aangegeven zowel de aanvrager van de Nederlandse kentekens als de beoogde toekomstig kentekenhouder te zijn.
2.5.
Belanghebbende heeft de op eigen aangifte verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
2.6.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Alle bezwaren zijn gezamenlijk besproken tijdens een hoorgesprek dat op 15 december 2017 heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot de personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] en [VIN-nummer 9] bij uitspraken op bezwaar van 5 februari 2018, 16 februari 2018 respectievelijk 20 februari 2018 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot de personenauto [VIN-nummer 10] bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2018 gegrond verklaard in verband met toepassing van de leeftijdskorting, een teruggaaf van € 134 verleend en een kostenvergoeding van € 498 toegekend.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/1587 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de teruggaaf van op aangifte voldane BPM vastgesteld op € 60, de 30ha-rentevergoeding over die teruggaaf vastgesteld op een bedrag berekend over de periode 1 april 2017 tot 2 december 2019, zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding over de terugbetaling van BPM voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep van € 1.788, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan laatstgenoemde vergoedt en beslist dat voor zover de in beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/2034 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de 30ha-beschikking, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de 30ha-beschikking vernietigd, de 30ha-rentevergoeding over de teruggaaf van BPM vastgesteld op een bedrag berekend over de periode 1 april 2017 tot en met 12 maart 2018, zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding over de terugbetaling van BPM voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort en beslist dat voor zover het bedrag van de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar niet tijdig is vergoed de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar.
2.9.
De rechtbank heeft de beroepen in de zaken met de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808 en 18/1810 ongegrond verklaard.
2.10.
In de zaken met de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034 heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep van in totaal € 675, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 per zaak aan haar vergoedt en beslist dat voor zover de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding is de rechtbank ervan uitgegaan dat de zaken met de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034 in de beroepsfase samenhang vertonen.
2.11.
De rechtbank heeft de inspecteur in alle zaken veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.684, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 316, het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen en beslist dat voor zover de immateriële schadevergoeding niet tijdig wordt betaald de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan. Bij de berekening van deze schadevergoeding is de rechtbank ervan uitgegaan dat alle zaken in de bezwaar- en beroepsfase in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en gelijktijdig zijn behandeld.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM respectievelijk recht op een hogere teruggaaf van op aangifte voldane BPM dan reeds bij uitspraak op bezwaar aan haar is verleend?
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de te verlenen teruggaaf van BPM; is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
3. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
4. Dient op een verzoek tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
5. Heeft de rechtbank de vergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op het juiste bedrag vastgesteld?
6. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding?
8. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot het toekennen van een teruggaaf van op aangifte voldane BPM (vermeerderd met rente) respectievelijk tot het toekennen van een hogere teruggaaf (vermeerderd met rente) dan bij uitspraak op bezwaar is verleend. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
[A] , alsmede [B BV] en [C BV] , zijn bij tussenuitspraak geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
4.2.
Uit het arrest van 29 januari 2021 [1] volgt dat de weigering van [B BV] en [C BV] ten onrechte is. Het hof komt in zoverre terug op de beslissing in de tussenuitspraak.
4.3.
De weigeringsbeslissing voldoet bovendien in zoverre niet aan de hieraan gestelde voorwaarden doordat het hof verzuimd heeft om [A] en belanghebbende voorafgaande aan het nemen van deze beslissing in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over dit voornemen. [2] Het hof passeert deze schending met toepassing van artikel 6:22 Awb. Het hof acht hierbij van belang dat (zoals ook uit de tussenuitspraak blijkt) [A] voorafgaande aan het nemen van de weigeringsbeslissing diverse malen is aangesproken op het door hem gebruikte en door het hof onwenselijk geachte taalgebruik en [A] in dit verband diverse waarschuwingen heeft ontvangen waarbij gewezen is op de mogelijkheid van weigering. In het bijzonder wijst het hof op de in de tussenuitspraak vermelde regiezitting van 13 december 2019, waarin [A] expliciet op vragen van het hof heeft aangegeven geen afstand te willen nemen van het ongepaste taalgebruik. [A] kan gelet op deze omstandigheden niet overvallen zijn door de weigeringsbeslissing en is in zoverre niet benadeeld door de schending. Het hof ziet geen aanleiding om met betrekking tot belanghebbende een andere afweging te maken.
4.4.
Het hof komt niet terug op de weigeringsbeslissing ten aanzien van [A] . De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (hoogte verschuldigde BPM)
4.5.
Belanghebbende betoogt dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de vermindering van het BPM-bedrag op de inspecteur rust aangezien bij binnen- en buitenlandse auto’s verschillende heffingsmodaliteiten gelden. Deze stelling faalt, aangezien het verschil in heffingsmodaliteiten op zichzelf geen strijd met artikel 110 VWEU oplevert. [3] Waar het om gaat is of ten aanzien van ingevoerde auto’s een hoger bedrag aan BPM wordt geheven dan nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds op de binnenlandse markt aanwezig zijn. Daarvan is als gevolg van de wijze van heffing in beginsel geen sprake.
4.6.
Belanghebbende stelt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om rekening te houden met de, zogenoemde, “ex-rentalcorrectie”.
4.7.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 2020 [4] geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden niet meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat de onderhavige auto’s een huurverleden hebben, faalt het betoog van belanghebbende.
4.8.
Belanghebbende heeft zowel in beroep als in hoger beroep verzocht om toepassing van de leeftijdskorting.
4.9.
Met betrekking tot deze stelling stelt het hof voorop dat er bij het doen van aangifte BPM standaard vanuit mag worden gegaan dat de registratie (tenaamstelling) vijf werkdagen na de dag van aangifte heeft plaatsgevonden. [5] Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende geen koerslijsten heeft overgelegd waarbij de calculatiedatum overeenkomstig voornoemde toezegging is berekend, vat het hof het beroep van belanghebbende op toepassing van een leeftijdskorting op als een beroep op toepassing van een extra leeftijdskorting. [6]
4.10.
Het hof kent geen extra leeftijdskorting toe nu de data waarop de onderhavige personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister te naam zijn gesteld niet in de gedingstukken is opgenomen en hier, gelet op het ontbreken van kentekengegevens, ook niet uit valt te herleiden. Indien de kentekengegevens zouden kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb ziet het hof geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:31 Awb consequenties te verbinden aan het niet overleggen van die kentekengegevens door de inspecteur, omdat belanghebbende in de aangiften heeft aangegeven de beoogde kentekenhouder te zijn. Gelet op deze omstandigheid mag, mede gelet op het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel, verondersteld worden dat belanghebbende over de kentekengegevens kan beschikken.
4.11.
Belanghebbende heeft ten slotte in de pleitnota met verwijzing naar artikel 110 VWEU een beroep gedaan op toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992.
4.12.
Met betrekking tot personenauto’s [VIN-nummer 6] en [VIN-nummer 8] is voldaan aan de in artikel 16a Wet BPM 1992 opgenomen tweemaandstermijn.
4.13.
Belanghebbende heeft met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 6] in de pleitnota becijferd dat toepassing van het in het jaar 2007 geldende BPM-tarief leidt tot een historisch BPM-bedrag van € 3.168, hetgeen lager is dan het in de aangifte opgenomen historisch BPM-bedrag van € 3.820. Het hof kan het door belanghebbende genoemde bedrag van € 3.168 niet herleiden. Uitgaande van het in het jaar 2007 geldende BPM-tarief komt het hof uit op een historisch BPM-bedrag van € 3.915, [7] hetgeen hoger is dan het in de aangifte gehanteerde bedrag. Het in de aangifte berekende historische BPM-bedrag van € 3.820 is gebaseerd op toepassing van het tarief 2009. Ook indien zou zijn uitgegaan van het tarief 2008 (met ingang van 1 februari 2008) zou dit niet tot een lager bedrag hebben geleid. [8] Voor het verlenen van een teruggaaf wegens toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992 juncto artikel 110 VWEU ziet het hof met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 6] derhalve geen aanleiding.
4.14.
Belanghebbende heeft met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 8] in de pleitnota becijferd dat toepassing van het in het jaar 2010 geldende BPM-tarief leidt tot een historisch BPM-bedrag van € 17.592, hetgeen lager is dan het in de aangifte opgenomen historisch BPM-bedrag van € 20.395. Het hof kan het door belanghebbende genoemde bedrag van € 17.592 herleiden. [9] Het hof volgt het betoog van belanghebbende in zoverre.
4.15.
Uitgaande van een historisch BPM-bedrag van € 17.592 en het bij het doen van aangifte met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 8] gehanteerde afschrijvingspercentage van 84,2 resulteert dit in een verschuldigd BPM-bedrag van € 2.779. Aangezien belanghebbende op eigen aangifte een BPM-bedrag van € 3.222 heeft voldaan, heeft zij recht op teruggaaf van een bedrag van € 443 in verband met toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992 juncto artikel 110 VWEU.
Vraag 2 (rentevergoeding teruggaaf BPM)
4.16.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij recht heeft op vergoeding van rente over de aan haar te verlenen teruggaven van op aangiften voldane BPM.
4.17.
Het hof verstaat het hoger beroep aldus dat belanghebbende zich niet verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat zij met betrekking tot de ter zake van personenauto [VIN-nummer 1] respectievelijk [VIN-nummer 10] (bij uitspraak op bezwaar) verleende teruggaaf van € 60 respectievelijk € 134 recht heeft op vergoeding van belastingrente ex artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) over de periode 1 april 2017 tot 2 december 2019 respectievelijk over de periode 1 april 2017 tot en met 12 maart 2018. Het hof laat dit oordeel van de rechtbank daarom in stand.
4.18.
Naar het oordeel van hof heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van belastingrente ex artikel 30ha AWR over de met betrekking tot auto [VIN-nummer 8] te verlenen teruggaaf van € 443. [10] In artikel 30ha AWR is immers, voor zover in de onderhavige procedure relevant, opgenomen dat - uitgezonderd bij een vermindering van een naheffingsaanslag - belastingrente wordt vergoed indien recht ontstaat op een terug te geven bedrag dat verband houdt met een door de inspecteur ingenomen standpunt ter zake van de bij wege van aangifte verschuldigde belasting. Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij artikel 30ha AWR volgt dat het hierbij gaat om situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van een standpunt van de inspecteur en belanghebbende om deze reden bezwaar maakt tegen de eigen aangifte. [11]
4.19.
Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor nu de teruggaaf verband houdt met het verzoek dat belanghebbende voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan om toepassing van een lager tarief op grond van artikel 16a Wet BPM juncto artikel 110 VWEU. De omstandigheid dat bij het doen van aangifte van een te hoog historisch BPM-tarief is uitgegaan is niet te wijten aan een standpunt van de inspecteur.
4.20.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het arrest Mariana Irimie [12] , kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.21.
Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad 28 september 2018 [13] , waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 3 (griffierecht)
4.22.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.23.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [14] en het arrest Orizzonte [15] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.24.
Het hof beantwoordt vraag 3 bevestigend.
Vraag 4 (beslissing over immateriële schadevergoeding)
4.25.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.26.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [16] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.27.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
Vraag 5 (hoogte immateriële schadevergoeding)
4.28.
Voor zover relevant bij de berekening van de immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en dat deze zaken, zowel in de bezwaar- als beroepsfase, gezamenlijk zijn behandeld. De rechtbank heeft, gelet op deze omstandigheden, slechts eenmaal het tarief van € 500 per overschrijding van de redelijke termijn met een half jaar gehanteerd. Met betrekking tot voornoemde zaken heeft de rechtbank in totaal een immateriële schadevergoeding van € 2.000 toegekend.
4.29.
Belanghebbende betwist dat de zaken in de bezwaarfase gezamenlijk zijn behandeld. In dit kader wijst belanghebbende op de omstandigheid dat de bezwaren hebben geresulteerd in meerdere uitspraken op bezwaar.
4.30.
De enkele omstandigheid dat de inspecteur met betrekking tot alle bezwaren afzonderlijk uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende beweert, onvoldoende om te concluderen dat de bezwaarschriften niet gezamenlijk zijn behandeld.
4.31.
Het hof acht daarentegen voldoende aanwijzingen aanwezig om het tegendeel aannemelijk te achten. Het hof wijst, in dit kader, op de omstandigheid dat alle bezwaren zijn besproken tijdens het hoorgesprek van 15 december 2017. Voorts wijst het hof op de omstandigheid dat de uitspraken op bezwaar allen rondom dezelfde datum zijn gedaan. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend op 5 februari 2018, 16 februari 2018, 20 februari 2018 respectievelijk 26 februari 2018.
4.32.
Het hof acht bovendien – evenals de rechtbank – aannemelijk dat de onderhavige zaken zowel in bezwaar als beroep in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen.
4.33.
Nu gesteld noch gebleken is dat de door de rechtbank uitgevoerde berekening van de immateriële schadevergoeding om andere redenen onjuist zou zijn beantwoordt het hof vraag 5 bevestigend.
Vraag 6 (hoogte proceskostenvergoeding)
4.34.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep en dat dit rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht. Het hof verstaat dit beroep bovendien als een beroep op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) die toekenning van een hoger dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Voorts heeft belanghebbende zich verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de beroepsfase sprake is van samenhang tussen de zaken met in de beroepsfase de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034.
4.35.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het bezwaar en het geding bij de rechtbank, dan die volgt uit het Besluit, rechtvaardigen. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende. [17] Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de zaken met in de beroepsfase de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034 kwalificeren als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 Besluit.
4.36.
Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om vergoeding van werkelijke kosten waarvoor eveneens geldt dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit kan worden toegekend.
4.37.
Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding ontlenen.
4.38.
Het hof beantwoordt vraag 6 ontkennend.
Vraag 7 (wettelijke rente)
4.39.
De rechtbank heeft beoordeeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
4.40.
Belanghebbende stelt dat deze vergoedingen niet respectievelijk niet tijdig zijn uitbetaald.
4.41.
De belastingkamer van het hof is onbevoegd om vast te stellen of en zo ja, in hoeverre partijen aan de bestreden uitspraak van de rechtbank hebben voldaan. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd om deze stelling te beoordelen (zie artikel 8:71 Awb).
4.42.
Het hof verstaat de stelling van belanghebbende voorts aldus dat belanghebbende recht stelt te hebben op vergoeding van rente over het griffierecht over een langere periode dan volgt uit de uitspraak van de rechtbank. Daartoe ziet het hof geen reden. [18] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Vraag 8 (prejudiciële vragen)
4.43.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 VWEU heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.44.
Het hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.45.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
4.46.
Het hof beantwoordt vraag 8 ontkennend.
Tussenconclusie
4.47.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.48.
Nu het hoger beroep gegrond is, dient de inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht van € 519 te vergoeden.
4.49.
Het hof laat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van het in de beroepsfase geheven griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.50.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, veroordeelt het hof de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof.
4.51.
Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in uitspraak hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972 in r.o. 4.28. aangeduide bijzondere omstandigheden kent het hof, overeenkomstig de in r.o. 4.29 van voornoemde uitspraak opgenomen richtlijnen, een proceskostenvergoeding van € 150 toe. Het hof volstaat met toekenning van éénmaal € 150 aangezien de gegrondverklaring van het hoger beroep uitsluitend te maken heeft met het verlenen van een teruggaaf met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 8] in de zaak met in hoger beroep het nummer 19/00726.
4.52.
Het hof laat de door de rechtbank genomen beslissing over de vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep in stand.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend met betrekking tot de ongegrondverklaring van het beroep met het nummer BRE 18/1808,
  • verklaart het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/1808 gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar tegen de voldoening op eigen aangifte met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 8] ;
  • bepaalt dat met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 8] een BPM-teruggaaf van € 443 wordt gegeven;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht van € 519 vergoedt; en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 150.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
2.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
3.Vgl. Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
4.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
5.Onderdeel 6.1 Kaderbesluit BPM juncto artikel 6, lid 1, en lid 2, letter a, onder 1, Wet BPM 1992.
6.Onderdeel 6.2 Kaderbesluit BPM juncto artikel 10, lid 6, Wet BPM 1992 en artikel 8, lid 5, UR BPM 1991
7.45,2% van € 11.772 (netto catalogusprijs) - € 1.540 + € 135 (energietoeslag behorende bij energieklasse D).
8.42,3% van € 11.772 (netto catalogusprijs) - € 1.442 + € 400 (energietoeslag behorende bij energieklasse D) = € 3.937.
9.Uitgaande van een CO2-uitstoot van 244 gram per kilometer en een netto catalogusprijs van € 30.791; € 2.380 + (64 x € 126) + (27,4% van € 30.791) - € 1.288= € 17.592.
10.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6732, r.o. 4.12.
11.Kamerstukken II 2011/12, 33.003, nr. 3, blz. 128.
12.HvJ EU 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
13.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
14.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
15.HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
16.Hoge 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
17.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
18.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.