ECLI:NL:GHARL:2021:6732

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
19/01043 t/m 19/01045
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en vermindering van belasting voor auto’s met ex-rental status

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door [X] B.V. was voldaan voor drie voertuigen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond had verklaard. De belanghebbende stelde dat de BPM te hoog was en voerde verschillende argumenten aan, waaronder de toepassing van een lager tarief en de afschrijving op basis van de ex-rental status van de voertuigen. Tijdens de zitting op 15 juni 2021 werd de pleitnota van de belanghebbende tardief ingediend, maar het Hof oordeelde dat dit geen schending van de goede procesorde was. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de kentekengegevens niet beschikbaar waren en dat de belanghebbende recht had op teruggaaf van een deel van de BPM voor auto 3. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de Inspecteur werd gelast het griffierecht te vergoeden. Het Hof concludeerde dat de stellingen van de belanghebbende over de ex-rental status en de leeftijdskorting niet voldoende onderbouwd waren, maar dat er wel aanleiding was om de verschuldigde BPM voor auto 3 te verlagen. De zaak benadrukt de noodzaak van goede documentatie en bewijsvoering in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01043 tot en met 19/01045
uitspraakdatum: 13 juli 2021
Uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, nummer AWB 18/3975, AWB 18/3977 en AWB 18/3983, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte voor drie auto’s een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 15 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde [naam1] , bijgestaan door [naam2] , alsmede namens de Inspecteur, [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/01042 en 19/01059 tot en met 19/01061. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 21 december 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Land Rover, Range Rover Sport 4.4 SDV8 HSE (VIN: [nummer1] , hierna: auto 1) met een kilometerstand van 19.265. De datum van de eerste toelating is 29 september 2016. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 161.403, een historische bruto bpm-bedrag van € 47.776 en een handelsinkoopwaarde – volgens margekoerslijst X-ray – van € 72.663. De aldus berekende bpm van € 21.508 is op 5 januari 2018 op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft op 16 januari 2018 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Volvo V60 D5 AWD Twin Engine Momentum (VIN: [nummer2] , hierna: auto 2) met een kilometerstand van 13.355. De datum van de eerste toelating is 6 maart 2017. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 52.665, een historische bruto bpm-bedrag van € 2.136 en een handelsinkoopwaarde – volgens margekoerslijst X-ray – van € 25.055. De aldus berekende bpm van € 1.016 is op 23 januari 2018 op aangifte voldaan.
2.3.
Belanghebbende heeft op 15 januari 2018 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Land Rover, Range Rover Sport 3.0 SDV6 Hybrid Autobiography (VIN: [nummer3] , hierna: auto 3) met een kilometerstand van 63.948. De datum van de eerste toelating is 23 januari 2015. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 136.810, een historische bruto bpm-bedrag van € 18.666 en een handelsinkoopwaarde – volgens margekoerslijst X-ray – van € 46.268. De aldus berekende bpm van € 6.312 is op 17 januari 2018 op aangifte voldaan.
2.4.
In de aangiften voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de betreffende auto’s 1, 2 en 3 bij de RDW.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of de bpm die belanghebbende ter zake van de auto’s op aangifte heeft voldaan te hoog is. Daarnaast zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Tardief
4.1.
Belanghebbende heeft op 8 juni 2021 een pleitnota gefaxt naar het Hof. Deze is een dag later doorgezonden naar de Inspecteur. In de pleitnota heeft belanghebbende in de zaak 19/01045 een nieuw standpunt ingenomen, te weten dat er een lager tarief van toepassing is. De Inspecteur acht de pleitnota tardief omdat hij onvoldoende tijd heeft gehad om deze te bestuderen en waar nodig berekeningen te controleren.
4.2.
Het Hof heeft ter zitting aan partijen kenbaar gemaakt dat het Hof geen aanleiding ziet om de pleitnota’s tardief te verklaren. Het Hof wijst op de uitnodiging voor de digitale zitting waarin is aangegeven dat pleitnota’s niet ter zitting kunnen worden voorgelezen en daarom uiterlijk drie werkdagen voorafgaand aan de zitting moeten worden ingediend. Dat heeft belanghebbende gedaan. Verder wijst het Hof erop dat het partijen in beginsel vrij staat om lopende de hogerberoepsprocedure ingenomen standpunten te wijzigen of aan te vullen. Die vrijheid wordt echter beperkt door de beginselen van een goede procesorde. De Inspecteur heeft desgevraagd, en na een korte schorsing, inhoudelijk gereageerd op het standpunten van belanghebbende over toepassing van het lager tarief. Het Hof acht de goede procesorde dan ook niet geschonden.
Ex-rental
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende auto’s zijn gebruikt als huurauto. De belasting dient daarom met 10 percent te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.4.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto’s ‘ex-rentals’ en daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
Leeftijdskorting
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het moment van het belastbaar feit, te weten de registratie van de auto’s in het kentekenregister, bij haar niet bekend is, terwijl de Inspecteur hiervan wel op de hoogte is. Volgens belanghebbende moet de Inspecteur deze gegevens inbrengen, zodat kan worden beoordeeld in welke mate artikel 110 VWEU is geschonden. Nu hij de kentekengegevens niet heeft ingebracht, moet de bpm met 10 percent worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.6.
Het Hof zal eerst beoordelen of de Inspecteur deze gegevens moet inbrengen, zoals belanghebbende betoogt. Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
4.7.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij voor onderhavige auto’s niet bekend is met de data van registratie in het kentekenregister. Hij beschikt niet over de kentekengegevens en zou deze moeten opvragen bij de RDW. Ter zitting heeft de Inspecteur nader toegelicht dat de Belastingdienst werkt met het systeem HSB (Houderschapsbelasting) en dat vanuit dat systeem wordt ingelogd in de systemen van de RDW. Het is hem niet bekend of andere afdelingen binnen de Belastingdienst wel beschikken over de kentekengegevens, zoals belanghebbende stelt. Het Hof hecht weliswaar geloof aan de verklaring van de Inspecteur dat hij binnen zijn eigen afdeling moet inloggen bij de RDW om de kentekengegevens op te vragen, maar hij heeft voor de gemotiveerde stelling van belanghebbende, dat binnen de Belastingdienst deze kentekengegevens wel degelijk beschikbaar zijn, geen afdoende verklaring kunnen geven. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de kentekengegevens niet zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt in een systeem van de Belastingdienst en gaat er dan ook van uit dat deze gegevens wel beschikbaar zijn en behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan het Hof aan het niet overleggen van stukken de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Gelet op alle feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat belanghebbende zelf zou moeten kunnen beschikken over de gegevens betreffende de registratie van de auto’s in het kentekenregister omdat zij, zo blijkt uit de aangifte, ook de toekomstig kentekenhouder was, volstaat het Hof met de vaststelling dat de Inspecteur artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden. Het Hof ziet in het voorgaande wel aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
Tarief ex artikel 16a Wet BPM
4.8.
Belanghebbende heeft zich voor auto 3 in haar pleitnota beroepen op toepassing van artikel 16a van de Wet BPM. Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen dat het tarief uit 2014 voor auto 3 voordeliger is en dat dit voor auto 3 leidt tot een verschuldigde bpm van € 5.772 en teruggaaf bpm van € 540.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.9.
De stelling van belanghebbende dat het systeem van heffing van bpm ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de bpm moet worden betaald vóór dat belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht faalt. Van het wettelijke systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, kan niet worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.).
Eindconclusie bpm
4.10.
Voor een vermindering van de door belanghebbende ter zake van auto 1 en 2 op aangiften voldane bpm bestaat geen grond. Het hoger beroep in de zaken 19/01043 en 19/01044 is dus ongegrond. De verschuldigde bpm voor auto 3 moet worden verminderd met € 540. Het hoger beroep in de zaak 19/01045 is daarom gegrond.
Rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven bpm
4.11.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht verschuldigde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daar een verzoek aan ten grondslag hoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, ECLI:NL:EU:C:2020:292. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van “Irimierente” op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel.
4.12.
Voor zover in het betoog van belanghebbende besloten ligt dat hij aanspraak maakt op vergoeding van belastingrente, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p.128). Daarvan is in dit geval geen sprake. De onderhavige teruggaaf houdt immers verband met het verzoek van belanghebbende, voor het eerst in hoger beroep gedaan, om toepassing van een lager tarief op grond van artikel 16a van de Wet BPM. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Griffierecht
4.13.
Belanghebbende klaagt voor wat betreft het griffierecht erover dat zij ten onrechte het griffierecht eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent, mogelijk zelfs slechts 2 percent, van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.14.
De klachten over de hoogte en het vooraf betalen van griffierechten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
4.15.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.16.
Belanghebbende klaagt er verder over dat de Rechtbank voor iedere zaak (auto) afzonderlijk griffierecht van € 338 heeft geheven. Volgens belanghebbende had de Rechtbank moeten volstaan met het heffen van een keer griffierecht. Die klacht faalt. De Rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat het door belanghebbende bij haar ingediende beroepschrift niet ziet op vier samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Dat uitgangspunt kan niet als onjuist worden bestempeld. Weliswaar zijn de drie uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vervat in één geschrift, maar de besluiten zijn niet gegrond op hetzelfde feitencomplex. Per auto is immers op basis van een koerslijst de afschrijving als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM bepaald.
Prejudiciële vragen
4.17.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.18.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toepassen. Dit is onjuist (zie onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184). Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor de overige geschilpunten geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Verzoek immateriëleschadevergoeding
4.19.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur uitspraak heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase (bezwaar en beroep) van de procedure korter heeft geduurd dan de daarvoor geldende termijn van twee jaar niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 25 juli 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.

5.Griffierecht en proceskosten

Zoals hiervoor is overwogen ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het Hof geen aanleiding.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geldt de eis dat voor toewijzing van een kostenvergoeding in de bezwaarfase sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake omdat toepassing van artikel 16a van de Wet BPM pas in hoger beroep is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit al direct bij de aangifte had kunnen doen. Er is dus geen sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Het Hof is van oordeel dat ook geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding in verband met de behandeling in beroep en hoger beroep. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake omdat toepassing van artikel 16a van de Wet BPM pas in hoger beroep is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al eerder had kunnen doen. Door belanghebbende is verder niet toegelicht waarom het verzoek pas in de onderhavige procedure is gedaan.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissing over auto 3;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het betreft auto 3;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot auto 3;
  • vermindert de verschuldigde bpm voor auto 3 tot een bedrag van € 5.772;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het voor auto 1, 2 en 3 betaalde griffierecht, te weten driemaal € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van driemaal € 338 respectievelijk € 519 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (13 juli 2021) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, lid van de zestiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.