Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
DEUTSCHE BAHN AG,
DB NETZ AG,
DB BAHNBAUGRUPPE GMBH,
DB ENGINEERING & CONSULTING GMBH
DB PROJEKTBAU GMBH),
DB REGIONETZ INFRASTRUKTUR GMBH,
DB FAHRWEGDIENSTE GMBH,
DB STATION&SERVICE AG,
1.NEDRI SPANSTAAL B.V.,
HIT GROEP B.V.,
WESTFÄLISCHE DRAHTINDUSTRIE VERWALTUNGSGESELLSCHAFT MBH & CO. KG,
WESTFÄLISCHE DRAHTINDUSTRIE GMBH,
PAMPUS INDUSTRIEBETEILIGUNGEN GMBH & CO. KOMMANDITGESELLSCHAFT,
6.de rechtspersoon naar Spaans rechtARCELORMITTAL ESPANA SA,
ARCELORMITTAL WIRE FRANCE SA,
ARCELORMITTAL SA,
9.de rechtspersoon naar Duits rechtDWK DRAHTWERK KOLN GMBH,
SAARSTAHL AKTIENGESELLSCHAFT,
11.de rechtspersoon naar Italiaans rechtCB TRAFILATI ACCIAI S.P.A.,
12.de rechtspersoon naar buitenlands rechtFAPRICELA-INDÚSTRIA DE TREFILARIA S.A.,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 28 januari 2020;
- de memorie na tussenarrest van DB c.s. van 10 maart 2020, met producties;
- de antwoordmemorie na tussenarrest van Nedri c.s. van 14 juli 2020, met producties;
- de antwoordmemorie na tussenarrest van AM c.s. van 14 juli 2020, met producties;
- de antwoordmemorie na tussenarrest van DWK c.s. van 14 juli 2020, met producties;
- de antwoordmemorie na tussenarrest van CB van 14 juli 2020;
- de antwoordmemorie na tussenarrest van FT van 14 juli 2020;
- de (e-mail)correspondentie in maart en april 2021 en de
- de mondelinge behandeling van 26 april 2021, waarbij mrs. Zippro, Heemskerk en Saarloos producties en pleitnotities hebben overgelegd.
6. De verdere beoordeling
pre-hearing conferencevan 25 maart 2021, bepaald dat in dit stadium van het geding uitsluitend de volgende onderwerpen worden behandeld en beoordeeld:
- stelplicht en vorderingsrecht appellanten (
- cessies:
- aansprakelijkheid moedervennootschappen.
Sinds de verzelfstandiging in 1994 financiert de Duitse staat alle investeringen (van DB c.s.) in het spoor. DB c.s. vordert ook de daarmee door de Duitse staat geleden schade.
Aktivlegitimationvan toepassing zijn. Het hof gaat hier ook van uit.
overcharge(schade) blijkt uit het prijsverloop en de overige marktgegevens zoals toegelicht in het economisch model, aldus DB c.s. De advocaat van DB c.s. heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, in antwoord op vragen van het hof, toegelicht dat partijen naar verwachting, na toewijzing van de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure, in overleg kunnen treden over een minnelijke regeling aan de hand van het economisch model, zonder alle transactiegegevens uit te pluizen.
(Aktivlegitimation), aldus geïntimeerden. Daarom moet het gevorderde volgens geïntimeerden worden afgewezen.
“(…) vereist de bepaaldheid dat de tot schadevergoeding verplichtende gebeurtenissen worden gespecificeerd. Daartoe moeten de aankooptransacties (…) voldoende geïndividualiseerd zijn (…).”
- Het hof is van oordeel dat het in dit geding op de weg ligt van DB c.s. om haar vorderingen nader te concretiseren aan de hand van specifieke gegevens per eisende entiteit en per cedent. Het hof overweegt dat een toelichting door DB c.s. op deze punten niet kan wachten tot de eventuele schadestaatprocedure. De desbetreffende informatie is immers nodig voor de beoordeling van de door DB c.s. gestelde grondslag voor aansprakelijkheid en het gestelde causaal verband (condicio sine qua non), die in dit geding moeten worden beoordeeld.
- De voorgenomen werkwijze is doeltreffend in de zin van het Europese recht.
Aktivlegitimationnader beoordelen nadat DB c.s. haar stellingen als hiervoor overwogen heeft aangevuld en in het licht van het nadere debat daarover.
- de overheid heeft bepaald dat de overeenkomsten, rechten en verplichtingen die zijn ontstaan en op het tijdstip van verzelfstandiging bestaan binnen het “Geschäftsbetrieb des Bundeseisenbahnvermögens” (bedrijfsactiviteiten van de spoorwegen) of de gelieerde voormalige afgescheiden vermogens, mits “bahnnotwendig”, bij de verzelfstandiging overgaan naar Deutsche Bahn AG; en
- de term “bahnnotwendig” betekent (zoals de bestanddelen van dit woord letterlijk aangeven): noodzakelijk voor de diensten en de exploitatie van het spoorwegennet.
Schadeclaims (zeker destijds nog onbekende kartelschadeclaims) zijn niet “bahnnotwendig” en zijn bij de verzelfstandiging dus niet overgegaan naar Deutsche Bahn AG, zodat D.B. c.s. deze claims niet geldend kan maken.Het gaat hier om eventuele schade door de Duitse staat geleden vóór de verzelfstandiging in januari 1994.
“Op het moment van het opstellen van het verzelfstandigingsplan en op het moment van de verzelfstandiging (…) waren de schuldeisers van een vordering van De. niet op de hoogte van het bestaan van een bouwweg onder het aardoppervlak van hun perceel of van vergelijkbare milieuverontreinigingen. De ingestelde vorderingen vallen dus niet onder het verzelfstandigingsplan en zijn derhalve niet op De. overgegaan, maar zijn bij het Bundeseisenbahnvermögen gebleven.”
DB c.s. heeft geen schade omdat de Duitse overheid bepaalde kosten voor haar rekening neemt, waardoor eventuele schade (deels) is vergoed door de Duitse staat.Het gaat hier om gestelde kartelclaims over de periode vanaf de verzelfstandiging in januari 1994.
“Der Bund finanziert Investitionen in die Schienenwege der Eisenbahnen des Bundes. Die Investitionen umfassen Bau, Ausbau sowie Ersatzinvestitionen der Schienenwege der Eisenbahnen des Bundes (…).”).Volgens geïntimeerden komen alle kosten voor rekening van de Duitse staat, in elk geval voor zover het gaat om spoorbielzen (die vanzelfsprekend investeringen betreffen).
De cessies (door de Duitse staat aan DB c.s.) zijn om verschillende redenen ongeldig.
- de bepaaldheid of bepaalbaarheid van de door de Duitse staat gecedeerde vorderingen; kunnen om deze redenen ook onbesproken blijven.
- de cessies zijn in strijd met artikel 4 van de Rechtsdienstleistungsgesetz en daarom ongeldig;
- de omschrijving van de vorderingen voldoet niet aan het bepaalbaarheidsvereiste;
- de personen die de cessieovereenkomsten hebben getekend waren daartoe niet bevoegd;
- bepaalde directe afnemers/cedenten zijn pas na de kartelperiode opgericht en kunnen daarom geen vorderingen hebben/cederen.
“Juridische diensten die rechtstreeks van invloed kunnen zijn op de nakoming van een andere verplichting tot nakoming, mogen niet worden verleend indien daardoor de voorgeschreven verlening van juridische dienst in gevaar komt.”
- een belangenconflict tussen een beheerder van een appartement, die ook huurder of eigenaar is van beheerde appartementen en daardoor geen juridische diensten mag verlenen aan de vereniging van eigenaren;
- een kartelzaak waarin directe afnemers en indirecte afnemers elkaars belangen niet mogen behartigen (uitspraak Landgericht Hannover 1 februari 2021).
Vertrag zur Forderungsabtretung, par. 1, blz. 3) in het kader van de positie tussen Durtrack GmbH enerzijds en DB Netz anderzijds, waarbij het hof voorshands veronderstelt dat in het kader van de cessies RailOne en DB Netz en Moll en DB Netz – gezien de gelijkluidende aktes van cessie, als deels getekend op dezelfde dag – vergelijkbare afspraken zijn gemaakt maar abusievelijk de daarop betrekking hebbende stukken niet zijn bijgevoegd.
DB c.s. zullen dit punt in het eerstvolgende processtuk nader kunnen verduidelijken mede onder overlegging van producties.DB c.s. en de leveranciers hebben de verdeling van de netto opbrengst tussen hen onderling vastgesteld. Daarom is er geen sprake (meer) van een (potentieel) belangenconflict. Hoeveel mogelijke schade exact wel of niet is doorgegeven aan DB c.s. (meer of minder dan 90%), maakt niet uit voor de verdeling van de opbrengst van de procedure. DB c.s. heeft enkel een incentive dat geheel overeenstemt met de belangen van de leveranciers (directe afnemers), namelijk de hoogste opbrengst (waarvan het gefixeerde percentage van 90% toekomt aan DB c.s. en het gefixeerde percentage van 10% aan de leveranciers). DB c.s. en de leveranciers hebben hetzelfde belang. De goede uitvoering van de juridische dienst is (in de woorden van art. 4) niet in gevaar.
“Het kan (…) niet volstaan dat op grond van de overeenkomst slechts in de verhouding tussen cedent en cessionaris kan worden vastgesteld wie van hen hoeveel van de schuldenaar kan vorderen; veeleer moet de schuldenaar ook, althans binnen bepaalde grenzen, uit de cessieovereenkomst kunnen opmaken hoe een slechts gedeeltelijk gecedeerde vordering tussen cedent en cessionaris wordt verdeeld en hoeveel hij derhalve aan ieder van hen moet voldoen.”De achtergrond is dat wordt voorkomen dat de schuldenaar twee keer moet betalen.
“Met der vorliegenden Abtretungsvereinbarung beabsichtigen Parteien eine Vollabtretung der betroffenen Forderungen.”Deze formulering is kennelijk bedoeld om de problematiek van de deelcessies in de Duitse jurisprudentie te omzeilen.
“Gegenstand dieser Vereinbarung sind sämtliche vertragliche und gesetzliche Ansprüche des Zedenten, die ihm aufgrund des Kartelrechtsverstosses gegen die Kartellanten infolge des Erwerbs von Spannstahl, welcher in an die DB weiterveräusserte Produkte verbaut worden ist, zustehen.”
deelcessiesen voeren daartoe aan dat de cessies zich toespitsen op
uitsluitendhet spanstaal dat is verwerkt in aan “DB” geleverde producten, dus niet de
gehelevordering van de cedent met betrekking tot concrete spanstaalleveranties. In een leverantie door een karteldeelnemer (met mogelijke overcharge) kan spanstaal zijn geleverd die deels wel en deels niet is benut voor aan DB c.s geleverde spanstaalproducten.
Private Enforcement of European Competion and State Aid Law. Current Challenges and the way forward,Red. F. Wollenschläger, W. Wurmnest and ThM.J. Möllers, Wolters Kluwer 2020, p. 105):
Therefore, the German legislature got it exactly right when it simply stipulated in section 33a (in conjunction with section 33) of the Competition Act that ‘[w]hoever intentionally or negligently commits an infringement’ of Article 101 or 102 TFEU or of German competition law ‘shall be liable for any damages arising from the infringement’. The statement that it is the ‘infringer’ who is liable for damages must be read as a reference to the substantive reach of competition law, which in turn makes it clear that the concept of an undertaking as a single economic unit applies equally in regard to both substantive competition and competition damages law. Consequently, the identification of the persons who can be held responsible for the infringement and who ultimately may be sued for damages must follow the same rules as established by the ECJ in regard to the Commission’s fining decisions.”
5.37. Ook hier geldt dat, zoals ook hiervoor in 5.27 is overwogen, de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit gaat dat het Unierecht van toepassing is en het Unierechtelijke ondernemingsbegrip toegepast moet worden. Het HvJEU heeft in het Skanska-arrest overwogen dat de kwestie van de aanwijzing van de entiteit die gehouden is tot vergoeding van de door een inbreuk op artikel 101 VWEU veroorzaakte schade, rechtstreeks wordt geregeld door het Unierecht (punt 27-28). Het HvJEU heeft verder overwogen dat het begrip "onderneming" in de zin van artikel 101 VWEU in de context van de oplegging door de Commissie van geldboeten op grond van artikel 23, lid 2, van Verordening nr. 1/2003 geen andere betekenis kan hebben dan in de context van vorderingen tot vergoeding van schade voor schending van de mededingingsregels van de Unie (punt 47). Het begrip onderneming heeft daarom zowel bij de oplegging door de Commissie van geldboeten (publiekrechtelijke handhaving) als bij vorderingen ter vergoeding van schade voor schending van de mededingingsregels (privaatrechtelijke handhaving) dezelfde betekenis.
vet gemarkeerdde naar het oordeel van het hof essentiële passages):
42.Dat argument kan niet worden aanvaard.
(…)
46 Indien ondernemingen die aansprakelijk zijn voor de schade die is veroorzaakt doordat de mededingingsregels van de Unie zijn geschonden, aan hun aansprakelijkheid konden ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten dan wel andere juridische of organisatorische wijzigingen, zou dan ook afbreuk worden gedaan aan de met dat stelsel nagestreefde doelstelling en aan het nuttige effect van die regels (zie naar analogie arrest van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
2. Zoals bekend maakt de doctrine van de economische eenheid deel uit van de rechtspraak van het Hof en het Gerecht, waarin zij is aangewend om de moedermaatschappij te bestraffen voor mededingingsverstorende gedragingen van haar dochterondernemingen door de aansprakelijkheid van de dochteronderneming in „opwaartse” richting naar de moedermaatschappij uit te breiden.
opwaartseaansprakelijkheid (van een moedervennootschap en/of grootmoedervennootschap voor een kartelinbreuk primair van de dochter/kleindochter).
vetgemarkeerdde naar het oordeel van het hof essentiële passages):
vetgemarkeerdde naar het oordeel van dit hof essentiële passages):
vet gemarkeerdde naar het oordeel van dit hof essentiële passages):
Ook voor beoordeling op grond van - gestelde afwijkende - Duitse nationaalrechtelijke regels is voor wat betreft de aansprakelijkheid van alle beboete ‘deelnemers’, in lijn met de hierboven weergegeven aanpak en inzichten van Hof Arnhem als aansluitend bij de weergegeven lijn van het Hof van Justitie, eenvoudigweg geen ruimte.
Dit laat immers voor dit hof de plicht onverlet om op grond van artikel 4 VWEU (loyaliteitsregel) de lijn van het Hof van Justitie te volgen. Het hof ziet dan ook geen reden om op de door geïntimeerden gevoerde verweren in dit verband nader in te gaan.
In die zaak was een bevoegdheidsincident aan de orde. Daarbij stond – kort gezegd - de vraag centraal of Nederlandse gedaagden als zogenaamde
ankergedaagden(in het kader van rechtsmacht van de Nederlandse rechter) konden fungeren in een zaak van – deels -
neerwaartseaansprakelijkheid. De Nederlandse gedaagden waren zelf niet genoemd in het besluit van de commissie ter zake het in die zaak spelende kartel.
De vraag of voor deze neerwaartse aansprakelijkheid dezelfde criteria gelden als in de Skanska zaak ligt thans voor bij het HvJ (zie de conclusie van Advocaat-Generaal Pitruzella van 15 april 2021 C-882-19 inzake Sumal, als hierboven kort besproken). De rechtbank heeft begrijpelijkerwijs geconcludeerd dat in de Skanska zaak niets is beslecht aangaande neerwaartse aansprakelijkheid, nu de Skanska zaak (en ook de latere zaken als hiervoor door het hof genoemd) zag op
opwaartseaansprakelijkheid.
- specifieke transacties of toereikende vergelijkbare gegevens (6.14 (3) hiervoor);
- afspraken over de verdeling van de netto opbrengst van deze procedure (6.22 hiervoor);
- welk deel van welke vorderingen onderwerp is van de cessies tussen leveranciers (directe afnemers) en DB c.s. (6.23 hiervoor);
- de bevoegdheid van de personen die de cessieovereenkomsten tussen leveranciers (directe afnemers) en DB c.s. hebben getekend (6.24 hiervoor);
- dat en waarom bepaalde cedenten bepaalde vorderingen hebben gehad, die vervolgens zijn gecedeerd aan welke vennootschappen van DB c.s. (6.24 hiervoor).
- de verzelfstandiging van Deutsche Bahn AG;
- de Rechtsdienstleistungsgesetz, thans al voor zover het Durtrack betreft (zie verder onderdeel 6.22).
Het hof zal uit zijn midden een raadsheer-commissaris benoemen voor regie en een doelmatig verloop van de voorbereiding van de volgende fase van het geding (rov. 6.14 (3), 6.22, 6.23 en 6.24 hiervoor).