ECLI:NL:RBAMS:2019:3574

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
C/13/639718 / HA ZA 17-1255
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van mededingingsrecht door Truckkartel en de stelplicht van eisende partijen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het mededingingsrecht, heeft de Europese Commissie vastgesteld dat er een kartel heeft bestaan op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens, dat heeft geleid tot prijsverhogingen voor afnemers. De rechtbank Amsterdam behandelt verschillende follow-on procedures waarin eisende partijen, waaronder litigation vehicles, schadevergoeding eisen van de betrokken truckfabrikanten. De rechtbank oordeelt dat de eisende partijen niet kunnen volstaan met algemene stellingen over het kopen, leasen of huren van vrachtwagens zonder deze stellingen te onderbouwen met specifieke feiten. De rechtbank benadrukt dat de litigation vehicles per achterliggende afnemer moeten aantonen welke vrachtwagens zijn aangeschaft en hoe deze transacties zijn verlopen. De rechtbank houdt de beslissing over de stelplicht aan en geeft de eisende partijen de gelegenheid om hun vorderingen nader te onderbouwen. De zaak betreft een complexe juridische discussie over de aansprakelijkheid van de truckfabrikanten en de vereisten voor het indienen van schadeclaims in het kader van mededingingsrechtelijke inbreuken.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Privaatrecht
Vonnis in hoofdzaak en in incident van 15 mei 2019
In de zaken met zaaknummers / rolnummers:
C/13/639718 / HA ZA 17-1255
C/13/640200 / HA ZA 17-1345
C/13/645758 / HA ZA 18-325
C/13/651492 / HA ZA 18-738
C/13/659995 / HA ZA 19-34
C/13/649757 / HA ZA 18-617
C/13/656143 / HA ZA 18-1077
C/13/656293 / HA ZA 18-1097
C/13/656508 / HA ZA 18-1118
C/13/658179 / HA ZA 18-1231
C/13/659129 / HA ZA 18-1330
C/13/661078 / HA ZA 19-127
C/13/661079 / HA ZA 19-128
C/13/661080 / HA ZA 19-129
van
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
RETAIL CARTEL DAMAGE CLAIMS S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
eiseres in de zaak C/13/639718 / HA ZA 17-1255,
eiseres in het incident ex artikel 843a Rv in de zaak C/13/639718 / HA ZA 17-1255
hierna aangeduid als "
CDC",
advocaten: mr. J.A. Möhlmann en mr. M.R. Fidder te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHAPELTON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/640200 / HA ZA 17-1345,
hierna aangeduid als "
Chapelton",
advocaten: mr. M.H.J. van Maanen en mr. J. de Jong te Den Haag,

3 de stichting

STICHTING TRUCKS CARTEL COMPENSATION,
gevestigd te Schiphol, Nederland,
eiseres in de zaken C/13/645758 / HA ZA 18-325, C/13/651492 / HA ZA 18-738 en
C/13/659995 / HA ZA 19-34,
hierna aangeduid als "
STCC",
advocaten: mr J. van den Brande, mr. A.H. Vermeulen en mr. A.M. Brugmans te Rotterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JVB TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Bosschenhoofd,
6. de vennootschap onder firma
HILVERSUMSE VERHUISSERVICE,
gevestigd te Hilversum,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 7] TRANSPORT B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AUTOMOBIELBEDRIJF VIANEN B.V.,
gevestigd te Vianen,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TRANSPORTBEDRIJF [eiser 9] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
10. de eenmanszaak
[eiser 10] HANDEL EN TRANSPORT,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen in de zaak C/13/649757 / HA ZA 18-617,
hierna tezamen aangeduid als "
[eiser 4]",
advocaat mr. A.G. Smink te Zwolle,
11. de rechtspersoon naar vreemd recht
[eiser 11]en
91 andere rechtspersonen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen in de zaak C/13/656143 / HA ZA 18-1077,
hierna tezamen aangeduid als "
[eiser 11]",
advocaten mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
12. de rechtspersoon naar vreemd recht
BALTRANS ÁRUFUVAROZÁSI KFT,
gevestigd te Százhalombatta, Hongarije,
13. de rechtspersoon naar vreemd recht
[eiser 12],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen in de zaak C/13/656293 / HA ZA 18-1097,
hierna tezamen aangeduid als "
Baltrans",
advocaten mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
14. de rechtspersoon naar vreemd recht
KLACSKA ÁSVÁNYOLAJTERMÉK SZÁLLÍTÁSI KFT.,
gevestigd te Boedapest, Hongarije,
eiseres in de zaak C/13/656508 / HA ZA 18-1118,
hierna aangeduid als "
Klacska",
advocaten mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
15. de rechtspersoon naar vreemd recht
VIA LOCATION SAS,
gevestigd te Courbevoie, Frankrijk,
16. de rechtspersoon naar vreemd recht
VL FINANCES SAS,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
17. de rechtspersoon naar vreemd recht
VIA TRUCK LEASE BENELUX SA,
gevestigd te Woluwe-Saint-Lamert, België,
18. de rechtspersoon naar vreemd recht
LOCATION TRANSPORTS BRIOCHINS SAS,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
eiseressen in de zaak C/13/658179 / HA ZA 18-1231,
hierna tezamen aangeduid als "
Via Location",
advocaten mr. M.J. van Joolingen en mr. M.W.J. Jongmans te ’s-Hertogenbosch,
19. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CARTEL DES CAMIONS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/659129 / HA ZA 18-1330,
hierna aangeduid als "
Cartel des Camions"
,
advocaten mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
20. de rechtspersoon naar vreemd recht
EB TRANS SA,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
eiseres in de zaak C/13/661078 / HA ZA 19-127,
hierna aangeduid als "
EB Trans",
advocaten mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
21. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NLTRUCKKARTEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de zaak C/13/661079 / HA ZA 19-128,
hierna aangeduid als "
NLTruckkartel",
advocaten mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
22. de rechtspersoon naar vreemd recht
[eiser 22],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
23. de rechtspersoon naar vreemd recht
[eiser 23],
gevestigd te [vestigingsplaats]
eiseressen in de zaak C/13/661080 / HA ZA 19-129,
hierna tezamen aangeduid als "
[eiser 23]",
advocaten mr. E.J. Zippro en mr. R. Meijer te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
DAF TRUCKS N.V.,
gevestigd te Eindhoven, Nederland,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
DAF TRUCKS DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te Frechen, Duitsland,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
PACCAR INC.,
gevestigd te Washington, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
DAF",
advocaten: mr. B. Winters en mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
4. de rechtspersoon naar vreemd recht
MAN SE,
gevestigd te München, Duitsland,
5. de rechtspersoon naar vreemd recht
MAN TRUCK & BUS AG,
gevestigd te München, Duitsland,
6. de rechtspersoon naar vreemd recht
MAN TRUCK & BUS DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te München, Duitsland,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
MAN",
advocaat: mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
7. de rechtspersoon naar vreemd recht
AB VOLVO,
gevestigd te Gothenburg, Zweden,
8. de rechtspersoon naar vreemd recht
VOLVO LASTVAGNAR AB,
gevestigd te Gothenburg, Zweden,
9. de rechtspersoon naar vreemd recht
RENAULT TRUCKS SAS,
gevestigd te Saint-Priest, Frankrijk,
10. de rechtspersoon naar vreemd recht
VOLVO GROUP TRUCKS CENTRAL EUROPE GMBH,
gevestigd te Ismaning, Duitsland,
gedaagden,
hierna tezamen aangeduid als "
Volvo/Renault",
advocaten: mr. A. Knigge en mr. H.M. Cornelissen te Amsterdam,
11. de naamloze vennootschap
CNH INDUSTRIAL N.V.,
gevestigd te Amsterdam, Nederland,
12. de naamloze vennootschap
FIAT CHRYSLER AUTOMOBILES N.V.,
gevestigd te Amsterdam, Nederland,
13. de rechtspersoon naar vreemd recht
IVECO S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
14. de rechtspersoon naar vreemd recht
IVECO MAGIRUS AG,
gevestigd te Ulm, Duitsland,
gedaagden,
tevens verweersters in het door CDC in de zaak C/13/639718 / HA ZA 17-1255 opgeworpen incident ex artikel 843a Rv,
hierna tezamen aangeduid als "
CNH/Iveco",
advocaten: mr. J.H. Lemstra en mr. M.N. van Dam te Amsterdam,
15. de rechtspersoon naar vreemd recht
DAIMLER AG,
gevestigd te Stuttgart, Duitsland,
gedaagde,
tevens verweerster in het door CDC in de zaak C/13/639718 / HA ZA 17-1255 opgeworpen incident ex artikel 843a Rv,
hierna aangeduid als "
Daimler",
advocaten: mr. W. Heemskerk en mr. E.H. Pijnacker Hordijk te Den Haag.
De hiervoor genoemde gedaagden zijn niet allemaal in iedere afzonderlijke zaak partij.
De eiseressen zullen hierna gezamenlijk de Claimanten worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk de Truckfabrikanten worden genoemd.

1.De procedures

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
1.1.1.
In de zaak C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC):
  • de dagvaarding van 13 juli 2017,
  • de akte overlegging producties en vermeerdering van eis van 13 december 2017,
  • de akte van depot van 13 december 2017 met nummer 22/2017,
  • de akte vermeerdering van eis en overlegging productie van 20 december 2017,
  • de akte van depot van 6 februari 2018 met nummer 2/2018,
  • de akte vermeerdering van eis en overlegging producties van 7 februari 2018,
  • de akte vermeerdering van eis en overlegging productie van 14 maart 2018,
  • de akte vermeerdering van eis en overlegging productie van 28 maart 2018,
  • de akte van depot van 26 juni 2018 met nummer 6/2018,
  • de akte overlegging producties tevens akte vermeerdering en vermindering van eis van 27 juni 2018,
  • de incidentele conclusie houdende vordering ex artikel 843a Rv van CDC van 27 juni 2018,
  • de akte tot het in het geding brengen van stukken ten behoeve van de regiezitting,
  • het proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • het vonnis in incident van 31 oktober 2018, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de regiezitting van 19 december 2018,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019,
  • de brief van mr. Möhlmann namens CDC van 25 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.2.
In de zaak C/13/640200 / HA ZA 17-1345 (Chapelton):
  • de dagvaarding van 13 december 2017,
  • de akte overlegging producties, tevens houdende vermeerdering van eis van 13 december 2017,
  • de akte overlegging producties, tevens houdende vermeerdering van eis van 28 februari 2018,
  • de akte overlegging producties van Chapelton van 20 juni 2018,
  • de akte tot het in het geding brengen van stukken ten behoeve van de regiezitting,
  • het proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • de akte overlegging producties, tevens houdende vermeerdering van eis van 8 augustus 2018,
  • de akte overlegging producties van Chapelton van 5 september 2018,
  • het vonnis in incident van 31 oktober 2018, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de op 19 december 2018 gehouden regiezitting,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019,
  • de brief van mr. Van Maanen namens Chapelton van 25 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.3.
In de zaak C/13/645758 / HA ZA 18-325 (STCC I):
  • de dagvaarding van 18 juli 2017,
  • het vonnis in incident van 28 februari 2018 van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak C/01/327251 / HA ZA 17-734, met de daarin genoemde stukken,
  • de akte tot het in het geding brengen van stukken ten behoeve van de regiezitting,
  • het proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • het vonnis in incident van 31 oktober 2018, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de op 19 december 2018 gehouden regiezitting,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.4.
In de zaak C/13/651492 / HA ZA 18-738 (STCC II):
  • de dagvaarding van 29 december 2017,
  • het vonnis in incident van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak C/01/332542 / HA ZA 18-232 van 4 juli 2018, met de daarin genoemde stukken,
  • het vonnis in incident van 31 oktober 2018, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de op 19 december 2018 gehouden regiezitting, met het daaraan gehechte proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.5.
In de zaak C/13/659995 / HA ZA 19-34 (STCC III):
  • de dagvaarding van 13 december 2018,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.6.
In de zaak C/13/649757 / HA ZA 18-617 ( [eiser 4] ):
  • de dagvaarding van 30 november 2017,
  • de akte overlegging producties van [eiser 4] van 20 juni 2018,
  • de incidentele conclusies van DAF, Daimler, CNH/Iveco, MAN en Volvo-Renault van 12 september 2018,
  • de incidentele antwoordconclusie van [eiser 4] van 24 oktober 2018,
  • het proces-verbaal van de op 19 december 2018 gehouden regiezitting, met het daaraan gehechte proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.7.
In de zaak C/13/656143 / HA ZA 18-1077 ( [eiser 11] ):
  • de dagvaarding van 30 juli 2018,
  • de akte van depot van 24 oktober 2018 met nummer 4/2019
  • het proces-verbaal van de op 19 december 2018 gehouden regiezitting, met het daaraan gehechte proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.8.
In de zaak C/13/656293 / HA ZA 18-1097 ( [eiser 12] ):
  • de dagvaarding van 18 juli 2017,
  • het vonnis in incident van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak C/01/336381 / HA ZA 18-472 van 10 oktober 2018, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de op 19 december 2018 gehouden regiezitting, met het daaraan gehechte proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.9.
In de zaak C/13/656508 / HA ZA 18-1118 (Klacska):
  • de dagvaarding van 18 juli 2017,
  • het vonnis in incident van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak C/01/336382 / HA ZA 18-473 van 10 oktober 2018, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de op 19 december 2018 gehouden regiezitting, met het daaraan gehechte proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.10.
In de zaak C/13/658179 / HA ZA 18-1231 (Via Location):
  • de dagvaarding van 7 september 2018,
  • het proces-verbaal van de op 19 december 2018 gehouden regiezitting, met het daaraan gehechte proces-verbaal van de op 11 juli 2018 gehouden regiezitting,
  • de akte van depot van 24 december 2018 met nummer 16/2018,
  • de akte overlegging producties van Via Location van 2 januari 2019,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.11.
In de zaak C/13/659129 / HA ZA 18-1330 (Cartel des Camions):
  • de dagvaarding van 21 september 2018,
  • de akte van depot van 18 december 2018 met nummer 15/2018,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.12.
In de zaak C/13/661078 / HA ZA 19-127 (EB Trans):
  • de dagvaarding van 29 december 2017,
  • het vonnis in incident van 16 januari 2019 van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak C/01/339591 / HA ZA 18-711, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.13.
In de zaak C/13/661079 / HA ZA 19-128 (NL Truckkartel):
  • de dagvaarding van 29 december 2017,
  • het vonnis in incident van 16 januari 2019 van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak C/01/339596 / HA ZA 18-714, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.
1.1.14.
In de zaak C/13/661080 / HA ZA 19-129 ( [eiser 22] ):
  • de dagvaarding van 29 december 2017,
  • het vonnis in incident van 16 januari 2019 van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak C/01/339597 / HA ZA 18-715, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting, gehouden op 29 januari 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Winters namens alle Truckfabrikanten van 24 februari 2019 naar aanleiding van het proces-verbaal van 29 januari 2019.

2.De feiten

2.1.
De Europese Commissie heeft bij besluit van 19 juli 2016 (hierna: het Besluit) een boete opgelegd aan een aantal ondernemingen vanwege een vastgesteld kartel op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens (hierna: het Truckkartel of het Kartel) in de Europese Economische Ruimte (hierna: EER) in de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 (hierna: de Kartelperiode).
2.2.
De Europese Commissie heeft in het Besluit vastgesteld dat er sprake is van een ‘single and continuous infringement’ van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-Overeenkomst):
“(…)
(1) This Decision relates to a single and continuous infringement of Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union ("TFEU") and Article 53 of the Agreement on the European Economic Area ("EEA Agreement").
(2) The infringement consisted of collusive arrangements on pricing and gross price increases in the EEA for medium and heavy trucks; and the timing and the passing on of costs for the introduction of emission technologies for medium and heavy trucks required by EURO 3 to 6 standards. The infringement covered the entire EEA and lasted from 17 January 1997 until 18 January 2011.
(3) The facts as outlined in this Decision have been accepted by MAN, Daimler, Iveco, Volvo and DAF (the "Addressees") in the settlement procedure.
(…)

1.The industry subject to the proceedings

1.1.
The product
(5) The products concerned by the infringement are trucks weighing between 6 and 16 tonnes ("medium trucks") and trucks weighing more than 16 tonnes ("heavy trucks") both as rigid trucks as well as tractor trucks (hereinafter, medium and heavy trucks are referred to collectively as "Trucks"). The case does not concern aftersales, other services and warranties for trucks, the sale of used trucks or any other goods or services sold by the addressees of this Decision.
1.2.
The Addressees
(6) The undertakings, comprising the legal entities listed in sections 2.2.1 to 2.2.5, (together referred to as the "Addressees") took part in the infringement.
1.2.1.
MAN
(7) MAN (MAN SE and its subsidiaries together are referred to as "MAN") manufactures and distributes trucks, buses, diesel engines, turbo machinery as well as special gear. In addition MAN provides financial services relating to the distribution of its products.
(8) The legal entities of MAN that are liable for the infringement are:
- MAN SE with its registered office in Munich, Germany;
- MAN Truck & Bus AG (hereinafter referred to as "MAN HQ") with its registered office in Munich, Germany;
- MAN Truck & Bus Deutschland GmbH (hereinafter referred to as "MAN DE") with its registered office in Munich, Germany.
(…)
1.2.2.
Daimler
(10) Daimler develops, produces and sells passenger cars and buses as well as medium and heavy trucks. In addition, Daimler provides financial services.
(11) The legal entity of Daimler that is liable for the infringement is Daimler AG (hereinafter referred to as "Daimler") with its registered office in Stuttgart, Germany.
(…)
1.2.3.
Iveco
(13) Iveco (CNH Industrial and Fiat Chrysler Automobiles N.V. and their subsidiaries active in the production, financing and sale of Iveco trucks together are referred to as "Iveco") is active in the production and sale of light commercial vehicles, medium and heavy trucks as well as commuter buses and touring coaches, as well as special vehicles for fire-fighting applications, civil defence and peace keeping missions.
(14) The legal entities of Iveco that are liable for the infringement are:
- CNH Industrial N.V. with its corporate seat and registered office in Amsterdam, the Netherlands and the effective place of management in London, UK;
- Fiat Chrysler Automobiles N.V. with its corporate seat and registered office in Amsterdam, the Netherlands and the effective place of management in London, UK;
- Iveco S.p.A. (hereinafter referred to as "Iveco HQ") with its registered office in Turin, Italy;
- Iveco Magirus AG (hereinafter referred to as "Iveco DE") with its registered office in Ulm, Germany.
(…)
1.2.4.
Volvo/Renault
(17) Volvo/Renault (Aktiebolaget Volvo (publ), referred to as "AB Volvo", and its subsidiaries together are referred to as "Volvo" or "Volvo/Renault") is the parent company of Volvo Lastvagnar AB (hereinafter referred to as "Volvo HQ") and Renault Trucks SAS (hereinafter referred to as "Renault HQ", Renault Trucks SAS and its subsidiaries together are referred to as "Renault").
(18) AB Volvo and its subsidiaries are active in the production and sale of trucks, buses, construction equipment, drive systems for marine and industrial applications. In addition, AB Volvo also provides financial services.
(19) The legal entities of Volvo/Renault that are liable for the infringement are:
- AB Volvo (publ), with its registered office in Gothenburg, Sweden;
- Volvo Lastvagnar AB with its registered office in Gothenburg, Sweden;
- Renault Truck SAS with its registered office in Saint-Priest, France;
- Volvo Group Trucks Central Europe GmbH (hereinafter referred to as "Volvo DE") with its registered office in Ismaning, Germany.
- Renault Trucks Deutschland GmbH (hereinafter referred to as "Renault DE"). With effect as of 23 October 2014, Renault DE was merged into Volvo DE. The activities carried out by Renault before 23 October 2014 have been taken over and are now carried out by Volvo DE. The merged entity continues under the name Volvo Group Trucks Central Europe GmbH ("Volvo DE").
(…)
1.2.5.
DAF
(21) DAF (PACCAR Inc. and its European subsidiaries active in the production, sale and financing of trucks together are referred to as "DAF") produces light, medium and heavy trucks under the DAF brand.
(22) The legal entities of DAF that are liable for the infringement are:
- PACCAR Inc. (hereinafter referred to as "PACCAR") with its registered office in Bellevue/Seattle, Washington, U.S.;
- DAF Trucks N.V. (hereinafter referred to as "DAF HQ") with its registered office in Eindhoven, the Netherlands;
- DAF Trucks Deutschland GmbH (hereinafter referred to as "DAF DE") with its registered office in Frechen, Germany.
(…)”
2.3.
CDC, Chapelton, STCC en NLTruckkartel zijn zogenaamde litigation vehicles ofwel claim vehicles. Zij zijn erop gericht om schadevergoedingsvorderingen die zijn ontstaan door de mededingingsrechtelijke inbreuk van de Truckfabrikanten te verhalen. Dit doen zij door het bundelen van vorderingen van door een kartel benadeelde ondernemingen. CDC, Chapelton en STCC stellen door middel van cessie de kartelschadevorderingen van – kort gezegd – afnemers en gebruikers van vrachtwagens op de Truckfabrikanten te hebben verworven.
2.4.
Cartel des Camions is een special purpose vehicle waaraan 48 transport- en logistiekondernemingen en de daartoe behorende rechtspersonen de last hebben gegeven om de schade te verhalen die zij hebben geleden als gevolg de mededingingsrechtelijke inbreuk van de Truckfabrikanten.
2.5.
[eiser 4] hebben in de Kartelperiode zelf vrachtwagens gekocht of geleaset. Hetzelfde geldt voor [eiser 11] , [eiser 12] , Klacska, Via Location en [eiser 22] .
2.6.
EB Trans is transportmaatschappij met een groot aantal dochterondernemingen. Zij hebben zelf vrachtwagens gekocht en gebruikt gedurende en na de Kartelperiode. De benadeelde dochtermaatschappijen hebben hun kartelschadevorderingen gecedeerd aan moedermaatschappij EB Trans.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
Zoals met partijen is besproken op de regiezitting van 11 juli 2018, ligt in dit stadium van de procedure slechts de vraag voor naar de omvang van de stelplicht van Claimanten, met name de litigation vehicles, onder meer met betrekking tot de gevorderde verklaringen voor recht en de gevorderde verwijzingen naar de schadestaatprocedure en de door de Claimanten ingeroepen cessies (zonder dat in deze eerste fase de vraag naar de al dan niet rechtsgeldigheid van de cessies aan de orde is) en of zij zonder aanvulling van stellingen kunnen worden toegelaten tot het vervolg van de procedures.
Daarnaast is nog aan de orde de verdeling van de onderwerpen tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure. Ook speelt de vraag in welk stadium van de procedure de rechtbank zal beslissen op het door CDC opgeworpen incident met betrekking tot artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Tot slot zal de rechtbank moeten beslissen over de vraag of de procedures worden gevoegd bij wijze van formele voeging op de voet van artikel 222 Rv of bij wijze van rolvoeging.
3.2.
In alle zaken betreft het geschil een follow-on procedure ter zake de gestelde schade die de afnemers en gebruikers van middelzware en zware vrachtwagens hebben geleden als gevolg van het door de Europese Commissie vastgestelde Truckkartel. De Claimanten zijn te verdelen in twee groepen. De eerste groep betreft zij die stellen zelf afnemer en/of gebruiker van de bedoelde vrachtwagens te zijn. De tweede groep betreft de litigation vehicles die procederen op basis van een bundeling van individuele claims van achterliggende afnemers en/of gebruikers. De rechtbank rekent Cartel des Camions en EB Trans, omdat zij allebei ook procederen op basis van een bundeling van vorderingen van derden, voor de discussie over de stelplicht tot deze tweede groep.
Stelplicht I: bevatten de dagvaardingen de eis en de gronden?
3.3.
In artikel 111 lid 2 sub d Rv is op straffe van nietigheid voorgeschreven dat de dagvaarding de eis en de gronden daarvan bevat. De dagvaarding moet duidelijk aangeven wat van de gedaagde wordt gevorderd en op grond waarvan. De achtergrond achter dit voorschrift is dat het voor de gedaagde partij voldoende duidelijk is wat van hem wordt verlangd, opdat hij zich daartegen behoorlijk kan verdedigen. Het vereiste van vermelding van eis en gronden dient geen al te hoge drempel in te houden. Nietigheid leidt er immers toe dat de vordering in het geheel niet wordt beoordeeld en de procedure zelfs geen aanvang kan nemen. Daarvoor is slechts aanleiding als ook voor een redelijk welwillend lezende partij en/of rechter het gevoerde betoog onbegrijpelijk is. Vaak kan worden volstaan met een summiere beschrijving, zonder dat het nodig is dat alle essentialia expliciet zijn vermeld. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de inhoud van de dagvaardingen van de litigation vehicles in het licht van artikel 111 lid 2 sub d Rv. Voor de overige Claimanten speelt de vraag naar nietigheid wegens het niet voldoen aan de vereisten van dat artikel niet.
3.4.
CDC stelt in de dagvaarding, voor zover voor de beoordeling van de stelplicht van belang, het volgende. De partijen die hun vorderingen aan CDC hebben gecedeerd hebben alle in de Kartelperiode vrachtwagens gekocht, geleaset of gehuurd (of anderszins in gebruik gehad). Door CDC worden deze partijen aangeduid als de Assignors (opgenomen in de Tabel van de cessies, Aanhangsels 1 tot en met 7, overgelegd bij de dagvaarding en de achtereenvolgende vermeerderingen van eis). De Commissie heeft de Truckfabrikanten schuldig bevonden aan een (opzettelijke) inbreuk op het kartelverbod van artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst. Zij zijn daarvoor beboet. Uit de genoemde artikelen vloeit dwingend voort dat de Truckfabrikanten hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de Assignors voor door hen geleden schade. Daarnaast is de inbreuk op het kartelverbod naar de toepasselijke nationale rechtsstelsels onrechtmatig jegens de Assignors. Dat de inbreuk mogelijk tot schade heeft geleid bij de Assignors is evident. De Truckfabrikanten hebben de inbreuk begaan met het oogmerk zichzelf illegaal te verrijken. Voor de Assignors zijn de prijs en technologische innovatie essentieel. Bovendien is het een feit van (economische) algemene bekendheid dat kartelafspraken in de regel een prijsopdrijvend effect hebben. Dit vindt zijn weerslag in artikel 17 lid 2 van Richtlijn 2014/104/EU (Kartelschaderichtlijn), dat het bewijsvermoeden bevat dat kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen.
3.5.
Het vorenstaande brengt CDC er – zakelijk weergegeven – toe te vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Truckfabrikanten vanwege de inbreuk gedurende de in het petitum van de vordering omschreven perioden naar het op de schadeclaims toepasselijke recht toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens de in de aanhangsels genoemde Assignors,
de Truckfabrikanten hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan CDC van alle schade die de in de aanhangsels genoemde Assignors als gevolg van de inbreuk hebben geleden, vermeerderd met (wettelijke) rente en kosten, nader op te maken bij staat,
de Truckfabrikanten veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.6.
Chapelton stelt in de dagvaarding, voor zover voor de beoordeling nu van belang, het volgende. De partijen die hun vorderingen aan Chapelton hebben gecedeerd, door Chapelton aangeduid als de Benadeelden, zijn opgenomen in Annex 1.v3 die bij de dagvaarding is overgelegd. Dit zijn partijen die in de Kartelperiode (17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011) alsmede de daarop volgende periode waarin de effecten van het Kartel nog na-ijlen (die periode wordt beschouwd als te zijn geëindigd op 31 december 2014) nieuwe middelzware en zware vrachtwagens hebben gekocht dan wel langdurig (voor een aaneensluitende periode van langer dan 12 maanden) hebben geleaset. De Commissie heeft in het Besluit vastgesteld dat de karteldeelnemers, waaronder de Truckfabrikanten, zich in de Kartelperiode schuldig hebben gemaakt aan één enkele en voortdurende inbreuk op het kartelverbod van artikel 101 VWEU. Uit het EU-recht vloeit rechtstreeks voort dat de Truckfabrikanten aansprakelijk zijn voor de als gevolg daarvan ontstane schade. Vertaald naar de toepasselijke nationale rechtsstelsels, is met de inbreuk het onrechtmatige karakter van de mededingingsbeperkende gedragingen gegeven, evenals de toerekenbaarheid daarvan en het voldoen aan het relativiteitsvereiste. De Truckfabrikanten zijn daarom hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kartelverbod. Alle afnemers van nieuwe vrachtwagens van karteldeelnemers hebben schade geleden doordat zij te hoge prijzen hebben betaald. Verder zijn zij benadeeld doordat de karteldeelnemers afspraken hebben gemaakt omtrent de kosten en het tijdstip van invoering van nieuwe emissietechnologieën.
3.7.
Chapelton vordert, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Truckfabrikanten door deelname aan het Kartel naar het toepasselijke recht toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Benadeelden,
voor recht verklaart dat de Truckfabrikanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door
Chapelton ingestelde gecedeerde vorderingen, een en ander naar het recht van die jurisdicties waarvoor de verklaringen voor recht als bedoeld in sub 1 zijn toegewezen,
3. de Truckfabrikanten hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan Chapelton van een schadevergoeding (inclusief wettelijke rente) op grond van de door haar uiterlijk tot aan het vonnis ingestelde, aan haar gecedeerde vorderingen, nader op te maken bij staat,
4. de Truckfabrikanten veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.8.
STCC stelt in de dagvaardingen, voor zover in dit stadium van de procedure van belang, het volgende. De Commissie heeft in het Besluit vastgesteld dat sprake is geweest van een kartel op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens. De Truckfabrikanten maakten deel uit van dat kartel. De deelname aan het Kartel kwalificeert naar Nederlands recht als een onrechtmatige daad. De Truckfabrikanten zijn op grond daarvan hoofdelijk aansprakelijk voor de door de kopers van vrachtwagens, door STCC aangeduid als de Afnemers, geleden schade. De Afnemers hebben in de periode 1997-2011 direct of indirect vrachtwagens aangeschaft bij de Truckfabrikanten. De Afnemers die hun vorderingen op de Truckfabrikanten hebben overgedragen aan STCC zijn opgenomen in bij de dagvaardingen gevoegde lijsten. Dat de Afnemers mogelijk schade hebben geleden is aannemelijk. Door de activiteiten van het Kartel is onder meer een verhoogde dan wel te hoge prijs in rekening gebracht voor vrachtwagens. Bovendien bepaalt artikel 17 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn dat kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen.
3.9.
STCC vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Truckfabrikanten in de periode 1997-2011 onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Afnemers,
de Truckfabrikanten hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding aan STCC van de door de Afnemers als gevolg van het onrechtmatig handelen geleden schade, nader op te maken bij staat en vermeerderd met wettelijke rente,
de Truckfabrikanten hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente,
een certificaat als bedoeld in artikel 53 van de Brussel I bis Verordening afgeeft.
3.10.
Cartel des Camions stelt in de dagvaarding, voor zover in het kader van de beoordeling van de vraag naar de stelplicht, het volgende. De Commissie heeft in het Besluit vastgesteld dat een aantal vrachtwagenfabrikanten gedurende de periode 1997-2011 artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft geschonden. De Truckfabrikanten hebben aan het Kartel direct of indirect deelgenomen. Op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) kan eenieder schadevergoeding vorderen van een karteldeelnemer wanneer er een causaal verband bestaat tussen die schade en de inbreuk op artikel 101 VWEU. Het recht op schadevergoeding vloeit ook voort uit de Kartelschaderichtlijn, en de toepasselijke nationale rechtsstelsels. De in de dagvaarding genoemde ondernemingen die Cartel des Camions de last hebben gegeven om hun schade te verhalen, aangeduid als de Transporteurs, zijn in heel Europa actief en hebben ieder gedurende de Kartelperiode vrachtwagens aangeschaft en/of geleaset. De aannemelijkheid van schade is aanwezig, omdat de vrachtwagens zijn aangeschaft en/of geleaset tegen een veel te hoge kartelprijs. Verder is het inmiddels algemeen geaccepteerd dat de aanwezigheid van een kartel leidt tot prijsverhogingen op de markt. Het bewijsvermoeden uit de Kartelschaderichtlijn dat een kartelinbreuk wordt geacht schade te berokkenen, is – omgezet naar de toepasselijke nationale rechtsstelsels – van toepassing.
3.11.
Cartel des Camions vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Truckfabrikanten jegens de Transporteurs hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de Transporteurs geleden schade als gevolg van het Kartel, te vermeerderen met wettelijke rente,
de Truckfabrikanten hoofdelijk veroordeelt tot het betalen aan de Transporteurs van een bedrag aan schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, op te maken bij staat,
de Truckfabrikanten hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met wettelijke rente.
3.12.
NLTruckkartel stelt in de dagvaarding, voor zover hier van belang, het volgende.
De Commissie heeft in het Besluit vastgesteld dat een aantal vrachtwagenfabrikanten gedurende de periode 1997-2011 artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft geschonden. DAF Trucks N.V. heeft aan die schending deelgenomen. Op grond van jurisprudentie van het HvJEU kan eenieder schadevergoeding vorderen van een karteldeelnemer wanneer er een causaal verband bestaat tussen die schade en de inbreuk op artikel 101 VWEU. Het recht op schadevergoeding vloeit ook voort uit de Kartelschaderichtlijn, en het in dit geval toepasselijke Duitse recht. De Duitse transportonderneming tele Spedition Lehnen GmbH (hierna: Lehnen) heeft in de Kartelperiode vrachtwagens aangeschaft. Als directe afnemer van vrachtwagens van DAF Trucks N.V. moet worden uitgegaan van het vermoeden dat Lehnen schade heeft geleden. In de Duitse jurisprudentie werd al uitgegaan van een vermoeden dat kartels hogere prijzen veroorzaken en daardoor tot schade leiden. Inmiddels is het bewijsvermoeden van artikel 17 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn ook neergelegd in de Duitse wet. De vordering van NLTruckkartel beperkt zich tot de schade die verband houdt met de vrachtwagens die Lehnen heeft gekocht op de Duitse markt in de periode vóór 2003. Op deze manier wordt voorkomen dat er vorderingen zullen verjaren.
3.13.
NLTruckkartel vordert naar aanleiding van het vorenstaande dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat DAF Trucks N.V. jegens NLTruckkartel hoofdelijk aansprakelijk is voor het geheel van de door Lehnen geleden schade als gevolg van het Kartel, te vermeerderen met wettelijke rente,
DAF Trucks N.V. hoofdelijk veroordeelt tot het betalen aan NLTruckkartel van een bedrag aan schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, op te maken bij staat,
DAF Trucks N.V. veroordeelt in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met wettelijke rente.
3.14.
EB Trans stelt in de dagvaarding, voor zover relevant in het kader van de beoordeling van de vraag naar de stelplicht, het volgende. De Commissie heeft in het Besluit vastgesteld dat een aantal vrachtwagenfabrikanten gedurende de periode 1997-2011 artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft geschonden. De Truckfabrikanten hebben aan deze inbreuk deelgenomen. Op grond van jurisprudentie van het HvJEU kan eenieder schadevergoeding vorderen van een karteldeelnemer wanneer er een causaal verband bestaat tussen die schade en de inbreuk op artikel 101 VWEU. Het recht op schadevergoeding vloeit ook voort uit de Kartelschaderichtlijn, en de toepasselijke nationale rechtsstelsels (Duits, Tsjechisch en Nederlands recht). De in de dagvaarding genoemde dochterondernemingen van EB Trans hebben in de Kartelperiode en daarna vrachtwagens aangeschaft. De mogelijkheid van schade is aannemelijk, omdat als directe afnemer van vrachtwagens van de Truckfabrikanten moet worden uitgegaan van het vermoeden dat EB Trans schade heeft geleden. Kartels leiden in zijn algemeenheid tot prijsverhogingen. Het bewijsvermoeden in de Kartelschaderichtlijn dat een kartelinbreuk wordt geacht schade te berokkenen, is – omgezet naar de toepasselijke nationale rechtsstelsels – van toepassing.
3.15.
EB Trans vordert zakelijk weergegeven dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Truckfabrikanten jegens EB Trans hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door EB Trans geleden schade als gevolg van het Kartel, te vermeerderen met wettelijke rente,
de Truckfabrikanten hoofdelijk veroordeelt tot het betalen aan EB Trans van de geheel door EB Trans geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, op te maken bij staat,
de Truckfabrikanten hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met wettelijke rente.
Conclusie stelplicht artikel 111 lid 2 sub d Rv
3.16.
De rechtbank is van oordeel dat de litigation vehicles onder de Claimanten voldoende hebben gesteld in het kader van artikel 111 lid 2 sub d Rv. Op grond van de dagvaardingen is voor de rechtbank duidelijk wat de litigation vehicles eisen van de Truckfabrikanten en waarom zij menen daartoe gerechtigd te zijn en dus ook waartegen de Truckfabrikanten zich moeten verdedigen. Ook voor de Truckfabrikanten zelf moet dat duidelijk zijn. Uit de zeer uitvoerige akte over de stelplicht die zij hebben genomen alsmede de uitgebreide pleidooien die zij hebben gehouden blijkt ook dat zij in de kern wel hebben begrepen wat de vorderingen van de litigation vehicles inhouden en waarom zij menen een vordering te hebben. Dat de Truckfabrikanten menen dat met name de onderbouwing te mager is, vergt een inhoudelijke rechterlijke beoordeling, maar maakt de dagvaardingen van de litigation vehicles niet nietig.
Stelplicht II: is voldaan aan de artikelen 149 en 150 Rv?
3.17.
De volgende vraag die aan de orde is, is of de Claimanten, de litigation vehicles in het bijzonder, wel voldoende feiten hebben gesteld in de zin van artikel 149 en 150 Rv. De uit die artikelen voortvloeiende stelplicht brengt mee dat de eisende partij alle feiten dient te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg. Dit brengt mee dat bij aanvang van de procedure, in de dagvaarding, alle feitelijke elementen moeten worden aangevoerd die op basis van de wet nodig zijn voor de toewijzing van de vordering. Die feitelijke elementen moeten ook worden geconcretiseerd; met algemeenheden kan niet worden volstaan. Wel is er ruimte om in een latere fase van de procedure – nadat ook het verweer bekend is geworden – de feiten nader te concretiseren, aan te vullen en, zo nodig, (nader) te onderbouwen. Wanneer niet is voldaan aan de stelplicht, kan reeds op die grond de vordering worden afgewezen.
Tegelijkertijd kan niet uit het oog worden verloren dat de litigation vehicles onder tijdsdruk stonden omdat – zo is namens de litigation vehicles onweersproken gesteld – naar het recht van een aantal relevante landen de stuiting van de verjaring alleen mogelijk is door het uitbrengen van een dagvaarding. Omdat naar het recht van die landen – zo begrijpt de rechtbank – voor het uitbrengen van een inleidende dagvaarding tot vergoeding van schade voldoende is dat de eisende partij bekend is met de grondslag voor aansprakelijkheid en in staat is op de voet daarvan een vordering te formuleren, hebben de litigation vehicles ervoor gekozen relatief eenvoudige dagvaardingen uit te brengen om de verjaring van de vorderingen naar buitenlands recht te stuiten.
Mede tegen deze achtergrond is partijen door de rechtbank tijdens de regiezitting reeds toegezegd dat eerst het debat over de stelplicht zal worden gevoerd en aan de hand daarvan Claimanten mogelijk in de gelegenheid zullen worden gesteld om hun dagvaardingen aan te vullen. Het afwijzen van de vorderingen van Claimanten, voor zover niet aan de stelplicht is voldaan, is in dit stadium van de procedure daarom niet aan de orde. Daarbij tekent de rechtbank wel aan dat als zij in een later stadium van de procedure tot het oordeel mocht komen dat door een of meer Claimanten op bepaalde onderdelen van hun vordering niet is voldaan aan de stelplicht, zij zich vrij acht aan dit onderdeel van de vordering dan voorbij te gaan en daarmee dus ook niet toe te komen aan de vraag of er voldoende is betwist en aan de vraag of er bewijs moet worden geleverd.
3.18.
Bij de beoordeling van de vraag naar de stelplicht mag voorts niet uit het oog worden verloren dat wat betreft de litigation vehicles de vorderingen rechtens niets anders zijn dan de verzamelde vorderingen van ieder van de achterliggende afnemers/gebruikers van vrachtwagens (hierna: de Achterliggende partijen). Er is geen sprake van een collectieve actie door een belangenorganisatie op de voet van artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW). Een litigation vehicle als zodanig heeft geen (bijzondere) positie in het Nederlands procesrecht. In hoeverre dit gevolgen heeft voor de stelplicht zal uit het hierna volgende blijken.
3.19.
Van belang zijn de arresten van het HvJEU van 6 november 2012, C-199/11, ECLI:EU:C:2012:684 (Commissie/Otis) en 13 juli 2006, C-295/04, ECLI:EU:C:2006:461 (Manfredi). In die arresten is bepaald dat eenieder vergoeding van de geleden schade kan vorderen op grond van overtreding van het Unierechtelijk kartelverbod, “wanneer er een causaal verband bestaat tussen die schade en een door artikel 81 EG [thans artikel 101 VWEU] verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging.”
3.20.
Het is vaste jurisprudentie van het HvJEU dat bij gebrek aan Europese regelgeving het recht op schadevergoeding geldend moet worden gemaakt volgens het nationale materiële recht en procesrecht. In het arrest [naam arrest] (C-453/99) heeft het HvJEU in r.o. 29 het volgende overwogen:
“(…)
Bij gebreke van een communautaire regelgeving ter zake is het echter een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (…)”.
3.21.
Dit is herhaald in het arrest Manfredi en nog eens bevestigd in het arrest van 21 mei 2015, C-532/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo), waarin het HvJEU overwoog dat de beschikking van de Commissie waarin een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld niet de voorwaarden vastlegt voor eventuele – in voorkomend geval hoofdelijke – civiele aansprakelijkheid van de inbreukplegers. Die wordt door het nationale recht van iedere lidstaat bepaald. Daarmee is de effectuering van het Europese schadevergoedingsrecht wegens inbreuken op het mededingingsrecht afhankelijk van de in de lidstaten erkende vorderingen tot (schade)vergoeding en de toepassing van deze vorderingen door de nationale rechter.
3.22.
De vorderingen van de Claimanten komen erop neer dat een verklaring voor recht wordt gevorderd omtrent de aansprakelijkheid van de Truckfabrikanten, gekoppeld aan een vordering tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Volgens Claimanten betekent dit dat er sprake is van een ‘processuele knip’ tussen enerzijds de grondslag van de aansprakelijkheid en anderzijds de verwijzing naar de schadestaat. In de hoofdzaak moet de grondslag van de aansprakelijkheid worden vastgesteld, waarbij – naar Nederlands recht – aan de orde moeten komen de elementen onrechtmatige daad, toerekenbaarheid en persoonlijke relativiteit. Causaal verband, bestaan en omvang van de schade zijn elementen die in de schadestaatprocedure aan bod komen.
Met het Besluit staat op grond van het hier toepasselijke Nederlands recht de inbreuk op artikel 101 VWEU vast. De Commissie heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een
single and continuous infringement, gepleegd door de geadresseerden van het Besluit, waaronder de Truckfabrikanten. Uit het arrest van het HvJEU inzake CDC/Akzo volgt dat daarmee ook de aansprakelijkheid van elke deelnemer voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van elk van de deelnemers aan die inbreuk is gegeven. De door de Commissie vastgestelde inbreuk vormt de grondslag van de vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad op elke afzonderlijke Truckfabrikant.
Met betrekking tot de toerekenbaarheid voeren de Claimanten aan dat uit het Besluit volgt dat de Truckfabrikanten opzettelijk en dus verwijtbaar hebben gehandeld, hetgeen volgens hen betekent dat het handelen toerekenbaar is op grond van schuld.
Op het punt van de relativiteit wijzen Claimanten erop dat uit het arrest [naam arrest] voortvloeit dat het kartelverbod van artikel 101 VWEU strekt tot bescherming van eenieder. Zij menen wat betreft de litigation vehicles ermee te kunnen volstaan om in de dagvaarding te stellen dat alle Achterliggende partijen in de Kartelperiode vrachtwagens hebben gekocht, geleaset, gehuurd en/of gebruikt.
Omdat zij verwijzing naar de schadestaatprocedure vorderen, menen zij dat op hen een beperkte stelplicht rust als het gaat om de schade. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is niet méér vereist dan dat de mogelijkheid van schade aannemelijk moet zijn. De algemene ervaringsregel is dat kartels schade veroorzaken. Dit komt onder meer tot uiting in het bewijsvermoeden in de Kartelschaderichtlijn, die inmiddels in de nationale wetgeving is geïmplementeerd, en de bewijsvermoedens die daarvoor al in de rechtspraak van verschillende EU-lidstaten werden toegepast. Bovendien is er in de dagvaardingen onder verwijzing naar het Besluit al op gewezen dat het Kartel tot prijsverhogingen heeft geleid. Meer hoeft daarover in de dagvaardingen niet te worden gesteld, aldus steeds de Claimanten.
3.23.
Volgens de Truckfabrikanten is het onjuist dat een door de Commissie vastgestelde schending van artikel 101 VWEU naar nationaal recht zonder meer aansprakelijkheid oplevert. De civiele aansprakelijkheid moet nog naar nationaal recht worden vastgesteld, binnen de grenzen van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, zoals volgt uit het arrest [naam arrest] . De Truckfabrikanten citeren ter onderbouwing hiervan verder het onder (11) in de considerans van de Kartelschaderichtlijn gestelde, alsmede rechtsoverweging 21 uit het hiervoor onder 3.21 genoemde arrest CDC/Akzo. Met het Besluit staat alleen de inbreuk op artikel 101 VWEU vast. Aan die vaststelling is de nationale rechter gebonden, maar vérder gaat de betekenis van het Besluit niet voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid. De stelplicht die voortvloeit uit de artikelen 149 en 150 Rv gaat volgens de Truckfabrikanten daarom veel verder dan wat Claimanten daarover hebben aangevoerd.
Omdat de litigation vehicles een verklaring voor recht vorderen dat onrechtmatig is gehandeld jegens de Achterliggende partijen, moet jegens ieder van de Achterliggende partijen worden vastgesteld in hoeverre onrechtmatig is gehandeld jegens die partij. In de hoofdzaak moet de grondslag van de aansprakelijkheid vast komen te staan. Dat houdt in dat in de hoofdzaak aan de orde moeten komen de onrechtmatigheid, de toerekenbaarheid, relativiteit, de aannemelijkheid/mogelijkheid van schade, het causaal verband tussen de fout en de mogelijkheid van schade en de hoofdelijkheid. Op al deze onderdelen hebben de Claimanten niet aan de stelplicht voldaan, aldus steeds de Truckfabrikanten.
3.24.
De rechtbank overweegt als volgt. De centrale vraag die te zijner tijd (in ieder geval) in deze procedure – de hoofdprocedure – moet worden beantwoord, is die over de aansprakelijkheid van de Truckfabrikanten. In de schadestaatprocedure is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen ruimte voor een oordeel over de grondslag van de aansprakelijkheid. Deze dient bij uitsluiting in de hoofdprocedure te worden vastgesteld (vgl. HR 16 mei 2008 ECLI:NL:HR:2008:BD1674 en HR 20 december 2013 ECLI:NL:HR:2013:2138). In de hoofdprocedure gegeven oordelen kunnen in de schadestaat ook niet opnieuw of alsnog aan de orde worden gesteld (HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1309). In de hoofdprocedure moet dus worden beoordeeld in hoeverre sprake is van onrechtmatig gedrag jegens de Claimanten, dan wel, in het geval van de litigation vehicles, de Achterliggende partijen.
3.25.
CDC, STCC en Chapelton vorderen een verklaring voor recht dat door de Truckfabrikanten jegens de Achterliggende partijen onrechtmatig is gehandeld, met daaraan gekoppeld een verklaring voor recht met betrekking tot aansprakelijkheid. Cartel des Camions, EB Trans en NLTruckkartel hebben de vordering anders ingekleed. Zij vorderen een verklaring voor recht dat de Truckfabrikanten aansprakelijk zijn voor de geleden schade. Daarbij gaat het om de door de Achterliggende partijen geleden schade. Qua beoogd resultaat verschillen de vorderingen dan ook niet veel van elkaar. Hoe dan ook dient de aansprakelijkheid van de Truckfabrikanten jegens de Achterliggende partijen te worden vastgesteld voordat een verwijzing naar de schadestaatprocedure aan de orde kan komen.
3.26.
De grondslag voor de aansprakelijkheid is gelegen in de overtreding van het kartelverbod van artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst. De Claimanten stellen dat daarmee de onrechtmatigheid en dus de aansprakelijkheid een gegeven is. Van aansprakelijkheid van de Truckfabrikanten kan echter alleen sprake zijn indien komt vast te staan dat daadwerkelijk nadeel is geleden als gevolg van het Truckkartel door de individuele Claimanten door koop, lease, huur en/of (ander) gebruik van een middelzware of zware vrachtwagen in de Kartelperiode of de zogenoemde na-ijlperiode. Claimanten (en in ieder geval de litigation vehicles) stellen dikwijls niet meer dan dat er in die periode vrachtauto’s zijn gekocht, geleaset, gehuurd en/of gebruikt, dikwijls zonder dit nader te onderbouwen en/of per Achterliggende partij te individualiseren. Dat is in de gegeven omstandigheden niet voldoende om de vordering te onderbouwen, ook niet als ervan wordt uitgegaan dat de uiteindelijke schade in een schadestaatprocedure wordt vastgesteld. Te voorzien is immers, zoals de Truckfabrikanten ook hebben betoogd, dat de Truckfabrikanten zo niet kunnen beoordelen of er daadwerkelijk in de Kartelperiode of de na-ijlperiode door de Claimanten zware of middelzware vrachtwagens zijn gekocht, gehuurd, geleaset en/of gebruikt in de hiervoor bedoelde zin. Aldus zouden de Truckfabrikanten (bij gebrek aan enige nadere informatie) kunnen volstaan met een enkele ontkenning. Om te voorkomen dat deze procedure haar doel voorbij schiet, mag van de Claimanten daarom al in deze fase van de hoofdprocedure worden verwacht dat zij ter onderbouwing van hun vorderingen concreet aangeven welke vrachtauto’s zij op welke wijze hebben gekocht, gehuurd, geleaset en/of gebruikt in de bewuste periode, hoe zij tot de koop, huur, lease en/of het gebruik zijn gekomen (waarbij het erom gaat wanneer, hoe en van wie de vrachtauto’s zijn gekocht, gehuurd, geleaset en/of in gebruik zijn gekregen) en – wanneer de eigendom, huur, lease of het enkele gebruik al tijdens de Kartel- of de na-ijlperiode is geëindigd – hoe en wanneer dit is geëindigd. Dit alles zal nu in ieder geval nog moeten gebeuren alvorens de Truckfabrikanten de gelegenheid wordt geboden hun conclusie van antwoord te nemen. Daarna kunnen de stellingen, afhankelijk van het verweer van de Truckfabrikanten, zo nodig verder worden uitgediept en onderbouwd.
Conclusie stelplicht artikel 149 en 150 Rv
3.27.
De litigation vehicles zullen per Achterliggende partij aan deze stelplicht moeten voldoen. Met het geven van een enkel voorbeeld per achterliggende partij kan niet worden volstaan. Het (wettelijk) bewijsvermoeden dat het Kartel tot schade heeft geleid, maakt dit niet anders. Van de partij die van een kartellist schadevergoeding verlangt, mag op zijn minst worden verwacht dat zij aangeeft op welke gronden zij meent ten gevolge van het Kartel schade te hebben geleden. Pas wanneer dit is gebeurd, kan het bewijsvermoeden vervolgens zijn invloed krijgen op het debat over causaal verband en de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade.
Het is ook niet zo dat deze stelplicht verschilt van de stelplicht die rust op partijen die zelf procederen om schadevergoeding omdat zij in de Kartelperiode of in de na-ijlperiode vrachtwagens hebben gekocht, gehuurd, geleaset en/of gebruikt en als gevolg daarvan stellen schade te hebben geleden. Zoals hiervoor onder 3.18 is overwogen, betreft het in het geval van de litigation vehicles immers niets anders dan een verzameling van gebundelde vorderingen.
De enkele omstandigheid ten slotte dat op basis van de dagvaardingen een toewijzend verstekvonnis zou kunnen worden gewezen – welke situatie hier niet aan de orde is – maakt het voorgaande niet anders. De Truckfabrikanten moeten zich tegen de ingestelde vorderingen kunnen verweren, waarbij zij alle hun ten dienste staande verweren tegen de grondslag van de aansprakelijkheid kunnen aanvoeren. Het is aan de Claimanten om de feiten zodanig te presenteren dat de grondslag van de aansprakelijkheid per geval kan worden beoordeeld en, zo mogelijk, vastgesteld. Aan de stelplicht in deze zin is nu nog niet door alle Claimanten voldaan.
3.27.1.
CDC heeft alleen een lijst van Assignors overgelegd, van partijen die hun gestelde schadevorderingen aan CDC hebben overgedragen. Verder is alleen in zijn algemeenheid gesteld dat “(…) talrijke (groot)afnemers en (groot)gebruikers van middelzware en zware vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte, die als gevolg van de inbreuk op het kartelverbod zijn benadeeld, [hun] (…) schadevorderingen [hebben] gecedeerd aan een projectvennootschap, welke in deze procedure als (enige) eisende partij optreedt.” CDC heeft vervolgens bij akte van 27 juni 2018 een USB-stick in het geding gebracht met daarin een bestandsmap ‘Examples of evidence’. Alle Assignors, op één na, hebben een bewijsstuk aangeleverd waaruit volgens CDC blijkt dat zij gedurende de Kartelperiode een nieuwe vrachtwagen hebben afgenomen door koop, lease of huurkoop.
3.27.2.
Chapelton heeft een lijst overgelegd van partijen die hun gestelde schadevorderingen aan haar hebben overgedragen. Chapelton stelt over wat zij bestempelt als de Benadeelden het volgende:
“De Benadeelden zijn partijen die in de Kartelperiode (17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011) alsmede de daarop volgende periode waarin de effecten van het kartel nog na-ijlen (die periode wordt beschouwd als te zijn geëindigd op 31 december 2014, hierna de “Post-Kartelperiode”) nieuwe Middelzware en Zware Vrachtwagens hebben gekocht dan wel langdurig (voor een aaneensluitende periode van langer dan 12 maanden) hebben geleased.”
Concrete informatie per Assignor ontbreekt geheel.
3.27.3.
STCC stelt het volgende:
“Een groot aantal partijen heeft schade geleden door de activiteiten van het Kartel. Dit
onder meer door de verhoogde c.q. te hoge prijs die door de Kartelleden in rekening werd gebracht voor Vrachtwagens. De partijen die schade hebben geleden betreffen directe en indirecte afnemers van de Kartelleden. De afnemers waar het in deze procedure om gaat, zijn opgenomen in Productie 1 (de Afnemers). De Afnemers hebben hun vorderingen op de Kartelleden die zien op het Kartel, overgedragen aan STCC.” Elke concrete informatie over de Afnemers ontbreekt.
3.27.4.
[eiser 4] heeft in de dagvaarding concreet opgegeven welke partij in de Kartelperiode welke merken en types vrachtwagen heeft gekocht en tegen welke prijs. Een precieze opgave van wanneer de betreffende vrachtwagens zijn gekocht, van welke leverancier en welke concrete vrachtwagen het betreft, ontbreekt.
3.27.5.
[eiser 11] heeft het volgende gesteld als het gaat over de afname van vrachtwagens:
“1.3. Als groot en gespecialiseerd koeltransportbedrijf maakt [eiser 11] gebruik van een grote hoeveelheid vrachtwagens van verschillende vrachtwagenfabrikanten, waaronder van de fabrikanten die betrokken waren bij het door de Commissie vastgestelde kartel. (…) . Gedurende deze gehele periode heeft [eiser 11] zonder het te weten geheel te goeder trouw vrachtwagens afgenomen die onderwerp waren van afspraken tussen de vrachtwagenfabrikanten.
1.4.
Zoals hierna nog nader zal worden uiteengezet, is [eiser 11] hard geraakt door de ontoelaatbare illegale kartelafspraken. Dat kan ook niet verwonderen gezien de omvang van de vloot vrachtwagens van [eiser 11] . Volgens het laatst gepubliceerde jaarverslag uit 2017 heeft [eiser 11] een beschikbare vloot van 2050 vrachtwagens. In de kartelperiode was dat niet veel anders. Aangezien de vrachtwagens bovendien na een bepaalde periode zijn afgeschreven en moeten worden vervangen, gaat het over de gehele kartelperiode om duizenden vrachtwagens die onder invloed van de kartelafspraken zijn gekocht dan wel geleaset waarvoor [eiser 11] een te hoge prijs heeft betaald. Door haar sterke aanwezigheid in geheel Europa en veeleisende ondernemingsmodel (dat nader zal worden uiteengezet in het nog in te brengen economische rapport, zie hierna § 5.6) heeft [eiser 11] veel schade geleden waarvoor de gedaagde partijen als karteldeelnemers hoofdelijk aansprakelijk zijn.”
Ook [eiser 11] geeft geen nadere informatie over de aangeschafte vrachtwagens (bijvoorbeeld van welk(e) merk(en) deze zijn en waar deze zijn gekocht of geleaset).
3.27.6.
[eiser 12] , Klacska, Via Locations, EB Trans, NLTruckkartel en [eiser 22] hebben overzichten van de aangeschafte vrachtwagens gedurende de periode waarin het Kartel effect heeft gehad in het geding gebracht, alsmede de bijbehorende facturen of aankoopbewijzen.
3.27.7.
Cartel des Camions heeft een overzicht overgelegd van de gedurende de Kartelperiode en de na-ijlperiode aangeschafte vrachtwagens. Verder heeft Cartel des Camions per Achterliggende partij de beschikbare aankoop- of leasebewijzen digitaal in het geding gebracht.
3.28.
Uit het vorenstaande volgt dat naar het zich laat aanzien (in ieder geval) CDC, Chapelton, STCC, [eiser 4] en [eiser 11] nog onvoldoende hebben gesubstantieerd op grond waarvan deze menen een vordering te hebben op de Truckfabrikanten en, voor zover relevant, wie de Achterliggende partijen zijn.
Dat de rechtbank enige eisen stelt aan de onderbouwing van de vorderingen van de Claimanten, is niet uitzonderlijk en ook niet iets wat van partijen slechts in Nederland wordt gevergd. Allereerst verwijst de rechtbank naar een recent arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een zaak van het litigation vehicle EastWest Debt B.V. van 5 februari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:1060). Ook in Duitsland worden vergelijkbare eisen gesteld (verwezen wordt naar het oordeel van het Landgericht Dortmund van 1 augustus 2018 in zaak 8 O 24/17 [ [naam] /DAF Trucks N.V.)). Ook voor de Duitse rechter moest met voldoende concrete gegevens worden onderbouwd dat tijdens de Kartelperiode vrachtwagens waren aangeschaft.
3.29.
De Truckfabrikanten stellen dat de volgende informatie door de Claimanten moet worden verschaft.
Naam vrachtwagenfabrikant (merk)
Model en type vrachtwagen, inclusief gewicht
Vehicle Identification Number
Datum opdrachtbevestiging, datum factuur, datum levering
Toepasselijke EURO-norm
Naam verkoper/verhuurder/lessor
Plaats zetel verkoper/verhuurder/lessor, plaats waar de onderhandelingen plaatsvonden
Naam koper/huurder/lessee, inclusief adres, plaats zetel, land en – voor zover van toepassing – adres van relevante vestiging
Koopprijs/huurprijs/leaseprijs
Overige commerciële voorwaarden/transactiedocumentatie
Ingeval van lease: welke soort lease, via welke lessor en op welke voorwaarden
Nieuwe of tweedehands vrachtwagen
Terug- of doorverkoop van de vrachtwagen
3.30.
De rechtbank zal zich verder niet mengen in het partijdebat en wil en zal zich er dan ook niet over uitlaten hoe, en onderbouwd met welke documenten, Claimanten hun vorderingen moeten onderbouwen. De rechtbank kan zich bovendien voorstellen dat – zoals zijdens Claimanten ter zitting ook is aangevoerd – nu de Kartelperiode reeds in 2011 ten einde is gekomen en het Kartel eerst in 2016 door de Commissie is vastgesteld, niet van alle vrachtwagens die in de Kartelperiode (of de na-ijlperiode) zijn gekocht, gehuurd, geleaset of anderszins gebruikt, nog alle informatie en documentatie voorhanden is. Desalniettemin zullen de Claimanten – en de litigation vehicles per Achterliggende partij – meer moeten en kunnen stellen en (al dan niet met stukken) onderbouwen dat, wanneer en van wie welke vrachtwagens (van welk merk) – kort gezegd – zijn verkregen. In ieder geval zullen, naar het zich thans laat aanzien, voldoende feiten moeten worden gesteld om per eigenaar, huurder, lessee of gebruiker van vrachtwagen(s) te kunnen beoordelen of deze als gevolg van het Kartel tijdens de Kartelperiode of de na-ijlperiode schade heeft (hebben) geleden, opdat de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade kan worden vastgesteld. Het is aan de Claimanten zelf om te bepalen welke gegevens zij – gelet op wat de rechtbank eerder in dit vonnis heeft overwogen – nodig achten ter onderbouwing van hun vorderingen.
3.31.
Zoals tijdens de regiezitting is toegezegd, zullen de litigation vehicles in de gelegenheid worden gesteld – en de andere Claimanten voor zover zij dit na kennisneming van dit vonnis nodig achten vanzelfsprekend eveneens – met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is overwogen, hun stellingen aan te vullen en zo nodig en voor zover mogelijk nader (met stukken) te onderbouwen De rechtbank zal de litigation vehicles met toepassing van artikel 22 Rv bevelen de hiervoor bedoelde concrete informatie in het geding te brengen. Voor zover de dagvaardingen van de overige Claimanten en de daarbij overgelegde stukken aan het vorenstaande niet voldoen, dienen ook zij die informatie alsnog in het geding te brengen.
3.32.
Tijdens de regiezitting heeft de rechtbank ook bepaald dat partijen zich in het kader van de stelplicht tevens zullen kunnen uitlaten over de vraag welke onderwerpen in de hoofdprocedure en welke onderwerpen in de schadestaatprocedure thuishoren. Dat hebben partijen ook gedaan. De rechtbank acht het in dit stadium evenwel voorbarig om hierover reeds uitspraken te doen, mede omdat de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt een enigszins diffuus karakter heeft en dit deels ook ter vrije bepaling van de rechtbank en partijen staat. In de hoofdprocedure moet – zoals hiervoor onder 3.24 is overwogen – in ieder geval de grondslag van de aansprakelijkheid van de Truckfabrikanten worden vastgesteld. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure – zoals gevorderd – moet bovendien ten aanzien van alle Claimanten (en in het geval van de litigation vehicles van alle Achterliggende partijen) de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade komen vast te staan.
3.33.
Over de vraag of het toepasselijk recht kan worden vastgesteld op basis van de stellingen van partijen zal de rechtbank in een later stadium van de procedure oordelen.
3.34.
De rechtbank komt thans nog niet toe aan de beoordeling van (de stelplicht met betrekking tot en/of de rechtsgeldigheid van) de cessies. Voor zich spreekt evenwel dat de litigation vehicles ook moeten voldoen aan hun stelplicht ten aanzien van de aan hen gecedeerde vorderingen. Ten aanzien van de cessies geldt
mutatis mutandishetzelfde als hiervoor onder 3.26 ten aanzien van de individuele vorderingen van de Claimanten (of Achterliggende partijen) is overwogen: indien de litigation vehicles volstaan met de enkele stelling dat de vorderingen aan hen zijn gecedeerd, kunnen de Truckfabrikanten volstaan met een blote betwisting. Dit is niet dienstig aan een zinvol partijdebat en komt het voortvarend procederen – dat Claimanten wenselijk achten – niet ten goede. Voor zover nodig zullen de litigation vehicles dan ook in deze ronde met toepassing van artikel 22 Rv worden bevolen de cessies voldoende (met stukken, de cessiedocumentatie) te onderbouwen.
3.35.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rol voor het nemen van een akte door de litigation vehicles en – voor zover zij dat noodzakelijk achten – de overige Claimanten, ter nadere onderbouwing van hun vorderingen zoals bedoeld onder 3.30, 3.31 en 3.34. Daarna zullen de Truckfabrikanten in de gelegenheid worden gesteld de conclusie van antwoord te nemen. Gelet hierop acht de rechtbank het in afwijking van wat tijdens de pleidooizitting van 29 januari 2019 is bepaald, niet zinvol om een regiezitting te houden. De op 28 mei 2019 geplande regiezitting zal daarom geen doorgang vinden.
Incident artikel 843a Rv
3.36.
De rechtbank houdt de beslissing over het moment waarop op de incidentele vordering van CDC op grond van artikel 843a Rv jegens CNH/Iveco en Daimler zal worden beslist aan. De rechtbank zal deze vordering te zijner tijd beoordelen in het licht van het door de Truckfabrikanten gevoerde verweer in de hoofdzaak.
Voeging en splitsing
3.37.
Zoals aangekondigd tijdens de regiezitting van 19 december 2018, zal de rechtbank nu beslissen over de wijze waarop de zaken zullen worden gevoegd: formele voeging langs de weg van artikel 222 Rv of informele rolvoeging. De rechtbank heeft kennis genomen van het debat tussen partijen, waarbij de Claimanten een voorkeur hebben uitgesproken voor rolvoeging. De Truckfabrikanten geven de voorkeur aan formele voeging.
3.38.
Of voeging of rolvoeging plaatsvindt maakt voor het uiteindelijke resultaat geen verschil. Voeging en rolvoeging leiden er beide toe dat de gevoegde zaken telkens op dezelfde roldatum dienen en voor vonniswijzing in één hand komen. Het verschil is alleen dat voeging langs de weg van artikel 222 Rv voorheen alleen mogelijk was door middel van opwerpen van een incident, terwijl rolvoeging behalve op verzoek van een partij ook ambtshalve door de rechter kon plaatsvinden. Sinds 1 september 2017 bevat artikel 222 Rv echter de mogelijkheid van ambtshalve voeging. Het belang van de in de praktijk ontstane figuur van rolvoeging is daarmee afgenomen. De rechtbank zal daarom aanknopen bij wat in de wet is geregeld en de zaken, voor zover niet al gevoegd na verwijzing door de rechtbank Oost-Brabant, alsnog voegen op de voet van artikel 222 Rv. De rechtbank ziet geen belemmering om te gelegener tijd ambtshalve over te gaan tot splitsing van zaken mocht de regie daarom vragen.
3.39.
Concreet betekent dit het volgende.
3.39.1.
De zaak C/13/640200 / HA ZA 17-1345 (Chapelton) is door de rechtbank bij wijze van rolvoeging gevoegd met de zaken C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC) en C/13/645758 / HA ZA 18-325 (STCC I). Deze rolvoeging zal worden omgezet in een voeging op de voet van artikel 222 Rv.
3.39.2.
De zaak C/01/327251 / HA ZA 17-734 (thans C/13/645758 / HA ZA 18-325 (STCC I)) is door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis in incident van 28 februari 2018 verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Daarbij is bepaald dat deze zaak van rechtswege (formeel) is gevoegd met de zaak C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC).
3.39.3.
De zaak C/01/332542 / HA ZA 18-232 (thans C/13/651492 / HA ZA 18-738 (STCC II)) is door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis in incident van 8 juli 2018 verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Daarbij is bepaald dat deze zaak van rechtswege (formeel) is gevoegd met de zaken C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC) en C/13/645758 / HA ZA 18-325 (STCC I).
3.39.4.
In de zaak HA ZA 18-617 ( [eiser 4] ) hebben de Truckfabrikanten bij incident voeging gevorderd met de zaken C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC), C/13/640200 / HA ZA 17-1345 (Chapelton), C/13/645758 / HA ZA 18-325 (STCC I) en C/13/651492 / HA ZA 18-738 (STCC II). Gelet op wat hiervoor in r.o. 3.38. is overwogen zullen deze incidentele vorderingen worden toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze voegingsincidenten geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.39.5.
In de zaken C/13/645143 / HA ZA 18-1077 ( [eiser 11] ), C/13/658179 / HA ZA 18-1231 (Via Location), C/13/659129 / HA ZA 18-1330 (Cartel des Camions) en C/13/659995 / HA ZA 19-34 (STCC III) hebben de Truckfabrikanten in hun akte van 9 januari 2019 verzocht dat de rechtbank gebruik maakt van haar bevoegdheid om deze zaken op grond van artikel 222 Rv ambtshalve te voegen met de andere bij deze rechtbank aanhangige zaken tussen de Claimanten en de Truckfabrikanten. Gelet op wat hiervoor in r.o. 3.38. is overwogen zal de rechtbank daartoe overgaan.
3.39.6.
De zaak C/01/336381 / HA ZA 18-472 (thans C/13/656293 / HA ZA 18-1097 ( [eiser 12] )) is door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis in incident van 10 oktober 2018 verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Daarbij is bepaald dat deze zaak van rechtswege (formeel) is gevoegd met de zaken C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC), C/13/640200 / HA ZA 17-1345 (Chapelton), C/13/645758 / HA ZA 18-325 (STCC I) en C/13/651492 / HA ZA 18-738 (STCC II).
3.39.7.
De zaak C/01/336382 / HA ZA 18-473 (thans C/13/656508 / HA ZA 18-1118 (Klacska)) is door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis in incident van 10 oktober 2018 verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Daarbij is bepaald dat deze zaak van rechtswege (formeel) is gevoegd met de zaken C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC), C/13/640200 / HA ZA 17-1345 (Chapelton), C/13/645758 / HA ZA 18-325 (STCC I) en C/13/651492 / HA ZA 18-738 (STCC II).
3.39.8.
De zaak C/01/339591 / HA ZA 18-711 (thans C/13/661078 / HA ZA 19-127 (EB Trans)) is door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis in incident van 16 januari 2019 verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Daarbij is bepaald dat deze zaak van rechtswege (formeel) is gevoegd met de zaken C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC), C/13/645758 / HA ZA 18-325 (STCC I), C/13/651492 / HA ZA 18-738 (STCC II) en C/13/640200 / HA ZA 17-1345 (Chapelton).
3.39.9.
De zaak C/01/339596 / HA ZA 18-714 (thans C/13/661079 / HA ZA 19-128 (NLTruckkartel)) is door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis in incident van 16 januari 2019 verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Daarbij is bepaald dat deze zaak van rechtswege (formeel) is gevoegd met de zaak C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC).
3.39.10.
De zaak C/01/339597 / HA ZA 18-715 (thans C/13/661080 / HA ZA 19-129 ( [eiser 22] ) is door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis in incident van 16 januari 2019 verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Daarbij is bepaald dat deze zaak van rechtswege (formeel) is gevoegd met de zaak C/13/639718 / HA ZA 17-1255 (CDC).

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident 843a Rv:
4.1.
houdt iedere beslissing aan,
in de incidenten tot voeging:
4.2.
wijst de vorderingen tot voeging op grond van artikel 222 Rv toe,
4.3.
compenseert de kosten van de incidenten tot voeging tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak:
4.4.
beveelt de Claimanten op de voet van artikel 22 Rv hun vorderingen nader te onderbouwen zoals bedoeld onder 3.30, 3.31 en 3.34,
4.5.
verwijst de zaak daartoe naar de rol van
18 september 2019voor het nemen van een akte door Claimanten, uitstel zal in beginsel niet worden verleend,
4.6.
bepaalt dat de volgende zaken op de voet van artikel 222 Rv worden gevoegd:
C/13/639718 / HA ZA 17-1255,
C/13/640200 / HA ZA 17-1345,
C/13/645758 / HA ZA 18-325,
C/13/649757 / HA ZA 18-617,
C/13/651492 / HA ZA 18-738,
C/13/656143 / HA ZA 18-1077,
C/13/656293 / HA ZA 18-1097,
C/13/656508 / HA ZA 18-1118,
C/13/658179 / HA ZA 18-1231,
C/13/659129 / HA ZA 18-1330,
C/13/659995 / HA ZA 19-34,
C/13/661078 / HA ZA 19-127,
C/13/661079 / HA ZA 19-128,
C/13/661080 / HA ZA 19-129,
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, mr. M.A.M. Vaessen en mr. K.A. Maarschalkerweerd, rechters, bijgestaan door mr. J.P.W. Manders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2019.