ECLI:NL:GHSHE:2021:1265

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/00283 t/m 19/00285
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-teruggaven en belastingrente met betrekking tot registratie van voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoening van BPM op aangifte deels gegrond verklaarde. Belanghebbende had ter zake van de registratie van diverse voertuigen aangifte gedaan en bezwaar gemaakt tegen de belastingrente die door de inspecteur was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende op enkele punten had ingewilligd, maar dat de overige beroepen ongegrond waren. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoorplicht en het verdedigingsbeginsel aan de orde kwamen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen schending van deze beginselen had plaatsgevonden. Tevens werd de vraag behandeld of belanghebbende recht had op aanvullende BPM-teruggaven en belastingrente. Het hof concludeerde dat belanghebbende recht had op aanvullende teruggaven op basis van artikel 16a Wet BPM 1992, en dat de inspecteur belastingrente moest vergoeden over deze teruggaven. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over belastingrente, immateriële schadevergoeding, proceskosten en griffierecht. Het hof bepaalde dat de inspecteur het betaalde griffierecht diende te vergoeden en dat de kosten van het geding bij het hof ook door de inspecteur vergoed moesten worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00283 t/m 19/00285
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 april 2019, nummers BRE 17/4371, 17/4578 en 17/5011, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van diverse auto’s op eigen aangifte BPM voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren gegrond verklaard. Gelijktijdig zijn beschikkingen belastingrente aan belanghebbende afgegeven.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep met nummer BRE 17/4371 gegrond verklaard voor zover dit ziet op de beschikking belastingrente en het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de beroepen met nummers BRE 17/4578 en 17/5011 ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [A] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 19/00408 tot en met 19/00412 en 19/00286 en 19/00287.
1.7.
Van de zitting van 9 december 2020 is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift van dit proces-verbaal is aan partijen verzonden.
1.8.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof de inspecteur verzocht om binnen twee weken schriftelijk te reageren op de nieuwe stellingen die namens belanghebbende tijdens de zitting van 9 december 2020 zijn aangevoerd.
1.9.
De inspecteur heeft schriftelijke inlichtingen verstrekt bij brief met dagtekening 15 december 2020. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief met dagtekening 4 januari 2021. De griffier heeft afschriften van deze stukken aan de wederpartij gezonden.
1.10.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [B] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 19/00408 tot en met 19/00412, 19/00286 en 19/00287 en 20/00441.
1.11.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto van merk Mercedes en met voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) [nummer 1] (hierna: auto [nummer 1] ) op 23 oktober 2015 aangifte BPM gedaan. Dit betreft een dieselauto met een CO²-uitstoot van 118 gram. De datum eerste toelating is 16 januari 2015. Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 4.543. Belanghebbende heeft dit bedrag op 26 oktober 2015 voldaan. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay, met dien verstande dat geen correctie wegens een huurverleden is toegepast. De in de aangifte opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde bedraagt € 60.423 respectievelijk € 35.998. Het in de aangifte opgenomen historische bruto BPM-bedrag bedraagt € 7.623. Tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto van merk Mercedes en met voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) [nummer 2] (hierna: auto [nummer 2] ) op 15 november 2016 aangifte BPM gedaan. Dit betreft een dieselauto met een CO²-uitstoot van 143 gram. De datum eerste toelating is 8 januari 2016. Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 8.981. Belanghebbende heeft dit bedrag op 18 november 2016 voldaan. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay, met dien verstande dat geen correctie wegens een huurverleden is toegepast. De in de aangifte opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde bedraagt € 80.783 respectievelijk € 53.102. Het in de aangifte opgenomen historische bruto BPM-bedrag bedraagt € 13.669. Tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 25 november 2016.
2.3.
Ter zake van de registratie van de auto van merk Mercedes en met voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) [nummer 3] (hierna: auto [nummer 3] ) heeft belanghebbende op 13 september 2016 aangifte BPM gedaan. Dit betreft een dieselauto met een CO²-uitstoot van 129 gram. De datum eerste toelating is 7 januari 2016. Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 6.949. Belanghebbende heeft dit bedrag op 15 september 2016 voldaan. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay, met dien verstande dat geen correctie wegens een huurverleden is toegepast. De in de aangifte opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde bedraagt € 81.812 respectievelijk € 53.031. Het in de aangifte opgenomen historische bruto BPM-bedrag bedraagt € 10.723. Tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 28 september 2016.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde voldoeningen op eigen aangifte. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase, met name, aangevoerd dat hij recht heeft op teruggaaf, aangezien mag worden uitgegaan van margeauto’s. De inspecteur is tegemoetgekomen aan het bezwaar. De verstrekte teruggaaf, wegens toepassing van de marge/BTW-correctie, bedraagt € 394, € 446 respectievelijk € 558. Per bezwaar heeft de inspecteur een forfaitaire kostenvergoeding van € 246 toegekend.
2.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in de zaak met nummer BRE 17/4371 gegrond verklaard voor zover dit beroep ziet op de beschikking belastingrente, dit beroep voor het overige ongegrond verklaard, de belastingrente in de zaak met nummer BRE 17/4371 vastgesteld op een bedrag berekend over de desbetreffende teruggaaf en over de periode 1 april 2016 tot en met 29 mei 2017, de beroepen in de zaken met de nummers BRE 17/4578 en 17/5011 ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente – verschuldigd met ingang van vier weken na de datum van de uitspraken op bezwaar – over de bij uitspraken op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoedingen van driemaal € 246, de inspecteur respectievelijk de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.226 respectievelijk € 1.274, de inspecteur respectievelijk de minister veroordeeld tot vergoeding van de helft van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512 (dus elk € 256), de inspecteur respectievelijk de minister gelast de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van driemaal € 333 te vergoeden (dus elk € 499,50) en de inspecteur respectievelijk de minister veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de hiervoor vermelde bedragen aan te vergoeden immateriële schade, proceskosten van de beroepsfase en griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
2.6.
De rechtbank is bij berekening van de vergoeding voor de kosten van het geding bij de rechtbank uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht geschonden?
2. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
3. Heeft belanghebbende (in verband met strijd met het Unierecht) recht op een hogere teruggaaf van op aangiften voldane BPM dan reeds bij uitspraken op bezwaar aan haar is verleend?
4. Is het wettelijk stelsel waarbij aangifte moet worden gedaan voordat het kenteken wordt afgegeven in strijd met het Unierecht?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de (bij uitspraken op bezwaar verleende) teruggaven van BPM; is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
6. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
7. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die de hoofdzaak heeft beslist?
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van materiële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?
9. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke kosten?
10. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over de door de rechtbank gelaste vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert primair tot terugwijzing van de onderhavige zaak naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht respectievelijk het verdedigingsbeginsel. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en verhoging van de teruggaven.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1 en 2. Hoorplicht en verdedigingsbeginsel
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zich geen schending van de hoorplicht respectievelijk het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft voorgedaan. Belanghebbende wijst op de omstandigheid dat zij in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van werkelijke kosten, terwijl de inspecteur heeft volstaan met het toekennen van een forfaitaire kostenvergoeding. Volgens belanghebbende had zij, om deze reden, in de bezwaarfase gehoord dienen te worden.
4.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het betoog van belanghebbende faalt. Het hof maakt de hierna opgenomen overwegingen van de rechtbank tot de zijne:
“2.4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in bezwaar volledig aan de standpunten van belanghebbende is tegemoetgekomen door, zoals belanghebbende had verzocht, op grond van het in 2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad steeds een teruggaaf van de Bpm te verlenen. Derhalve kon hij – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur in de uitspraken op bezwaar het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure niet heeft ingewilligd, aangezien dat verzoek niet kan worden gezien als behorend tot het bezwaar tegen de beschikking ter zake waarvan de inspecteur op grond van artikel 7:2 van de Awb belanghebbenden dient te horen voordat hij op dat bezwaar beslist (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686).
De verwijzing van belanghebbende naar het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel maakt dit oordeel van de rechtbank niet anders, aangezien nevenbeslissingen zoals verzoeken om kostenvergoeding geen bezwarende besluiten zijn in de zin van het Unierecht (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 5 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1937).”.
4.3.
Het hof voegt hieraan toe dat dit oordeel van de rechtbank in lijn is met jurisprudentie van de Hoge Raad. [1] Voor zover in het hoger beroepschrift - evenals in de in eerste aanleg overgelegde pleitnota’s - de stelling te lezen valt dat niet volledig tegemoetgekomen zou zijn aan haar bezwaren, aangezien zij in haar bezwaarschriften verzocht zou hebben om vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting en de inspecteur niet aan deze verzoeken is tegemoetgekomen, faalt dit betoog reeds vanwege de omstandigheid dat dergelijke verzoeken niet terug te vinden zijn in de bezwaarschriften.
4.4.
Het hof beantwoordt vragen 1 en 2 ontkennend.
3. Aanvullende teruggaaf
4.5.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om rekening te houden met de zogenoemde “ex-rentalcorrectie”.
4.6.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 2020 [2] geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, niet meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat de auto een huurverleden heeft, faalt het betoog van belanghebbende.
4.7.
Belanghebbende heeft daarnaast, met verwijzing naar artikel 110 VWEU, een beroep gedaan op toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992 en de leeftijdskorting.
4.8.
Belanghebbendes verwijzing naar artikel 16a Wet BPM 1992 juncto artikel 110 VWEU slaagt. De datum eerste toelating van de auto [nummer 1] , [nummer 2] respectievelijk [nummer 3] is 16 januari 2015, 8 januari 2016 respectievelijk 7 januari 2016 (zie onder 2.1 tot en met 2.3). Aangezien met ingang van 1 januari 2015 respectievelijk 1 januari 2016 een tariefsverhoging is doorgevoerd, dient, op grond van artikel 16a, lid 1, Wet BPM 1992 juncto artikel 110 VWEU, het historische bruto BPM-bedrag berekend te worden naar het tarief zoals dat voorafgaande aan deze verhoging gold. Met betrekking tot auto [nummer 1] dient het BPM-tarief zoals dat gold in 2014 toegepast te worden. Met betrekking tot de auto [nummer 2] en [nummer 3] dient het BPM-tarief zoals dat gold in 2015 toegepast te worden. Het in de aangiften aangegeven historische bruto BPM-bedrag van € 7.623, € 13.669 respectievelijk € 10.723 is, ten onrechte, gebaseerd op de BPM-tarieven zoals deze luidden na verhoging. Na correctie bedragen de historische BPM-bedragen, zoals de inspecteur heeft vermeld in de brief met dagtekening 15 december 2020, € 6.965, [3] € 12.573 [4] respectievelijk € 9.801. [5]
4.9.
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op toepassing van de leeftijdskorting stelt het hof voorop dat er bij het doen van aangifte BPM standaard vanuit mag worden gegaan dat de registratie (tenaamstelling) vijf werkdagen na de dag van aangifte heeft plaatsgevonden. [6] Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende geen koerslijsten heeft overgelegd waarbij de calculatiedatum overeenkomstig voornoemde toezegging is berekend, vat het hof het beroep van belanghebbende op als een beroep op toepassing van een extra leeftijdskorting. [7]
4.10.
De inspecteur heeft, naar aanleiding van de door belanghebbende ingenomen stellingname, met betrekking tot alle auto’s de kentekengegevens en data van tenaamstelling overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat deze gegevens onjuistheden bevat. Toepassing van de data waarop tenaamstelling heeft plaatsgevonden in plaats van de data waarop aangifte is gedaan, leidt niet tot een hoger forfaitair afschrijvingspercentage. [8]
4.11.
Gelet op de omstandigheid dat overige bewijsstukken ter onderbouwing van de gestelde waardedaling in de periode tussen het doen van aangifte en tenaamstelling ontbreken, heeft belanghebbende geen recht op toepassing van een extra leeftijdskorting. Belanghebbende kan dit recht ook niet aan het Unierecht ontlenen.
4.12.
Samenvattend, heeft belanghebbende uitsluitend recht op een extra BPM-teruggaaf wegens toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992. Dit betreffen aanvullende teruggaven, aangezien bij uitspraken op bezwaar reeds teruggaven zijn verleend wegens toepassing van de marge/BTW-correctie (zie onder 2.4.). Deze correctie heeft invloed op de handelsinkoopwaarden en derhalve ook op het afschrijvingspercentages die toegepast dienen te worden op de historische bruto BPM-bedragen. In de hierna opgenomen berekeningen is rekening gehouden met de reeds verleende teruggaven.
4.13.
Uit de uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto [nummer 1] valt, impliciet, af te leiden dat de verleende teruggaaf gebaseerd is op een handelsinkoopwaarde van € 32.896. Uitgaande van deze handelsinkoopwaarde, een historische nieuwprijs van € 60.423 (zie onder 2.1) en een, met toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992 herrekende, historische bruto BPM-bedrag van € 6.965 (zie onder 4.8), leidt dit tot een verschuldigd BPM-bedrag van € 3.791. [9] Op aangifte is een bedrag van € 4.543 voldaan. Dit betekent een teruggaaf van € 752. Bij uitspraak op bezwaar is, wegens toepassing van de marge/BTW-correctie, reeds teruggaaf verleend van € 394. Belanghebbende heeft recht op een aanvullende BPM-teruggaaf van € 358.
4.14.
Uit de uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto [nummer 2] volgt dat de inspecteur de aangegeven handelsinkoopwaarde van € 53.102 heeft gecorrigeerd met 5% wegens het verschil tussen marge- en BTW-auto’s. Na correctie bedraagt de handelsinkoopwaarde € 50.446. [10] Uitgaande van deze handelsinkoopwaarde, een historische nieuwprijs van € 80.783 (zie onder 2.2) en een, met toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992 herrekende, historische bruto BPM-bedrag van € 12.573 (zie onder 4.8), leidt dit tot een verschuldigd BPM-bedrag van € 7.851. [11] Op aangifte is een bedrag van € 8.981 voldaan. Dit betekent een teruggaaf van € 1.130. Bij uitspraak op bezwaar is, wegens toepassing van de marge/BTW-correctie, reeds teruggaaf verleend van € 446. Belanghebbende heeft recht op een aanvullende BPM-teruggaaf van € 684.
4.15.
Uit de uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto [nummer 3] valt af te leiden dat de verleende teruggaaf gebaseerd is op een handelsinkoopwaarde van € 48.789. Uitgaande van deze handelsinkoopwaarde, een historische nieuwprijs van € 81.812 (zie onder 2.3) een, met toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992 herrekende, historische bruto BPM-bedrag van € 9.801 (zie onder 4.8) leidt dit tot een verschuldigd BPM-bedrag van € 5.844. [12] Op aangifte is een bedrag van € 6.949 voldaan. Dit betekent een teruggaaf van € 1.105. Bij uitspraak op bezwaar is, wegens toepassing van de marge/BTW-correctie, reeds teruggaaf verleend van € 558. Belanghebbende heeft recht op een aanvullende BPM-teruggaaf van € 547.
4.16.
Het hof beantwoordt vraag 3 bevestigend.
4. Wettelijk systeem, aangifte voorafgaand aan belastbaar feit
4.17.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem, zoals opgenomen in artikel 6, lid 2, letter a, onder 1, Wet BPM 1992 waarbij voorafgaand aan de afgifte van een kenteken aangifte moet worden gedaan en de belasting moet worden voldaan, in strijd is met het Unierecht. Het hof verwerpt deze stelling. De heffingssystematiek, in het bijzonder de heffing via voldoening op aangifte, is als zodanig niet in strijd met het Unierecht. [13] Voor een andersluidend standpunt is geen steun te vinden in de jurisprudentie van het HvJ EU.
4.18.
Het hof acht hierbij van belang dat standaard rekening wordt gehouden met een tijdsverloop van vijf werkdagen tussen het doen van aangifte en het afronden van de registratie (het moment van tenaamstelling). Het hof acht daarnaast van belang dat een belastingplichtige aanspraak kan maken op toepassing van de leeftijdskorting indien meer dan vijf werkdagen zijn verstreken tussen beide handelingen en de waarde van het voertuig gedurende deze periode is gedaald.
4.19.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
5. Rente over teruggaaf
4.20.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij recht heeft op vergoeding van rente over de aan haar te verlenen teruggaven van op aangiften voldane BPM.
4.21.
Het hof verstaat het hoger beroep aldus dat belanghebbende zich niet verzet tegen het, in rechtsoverweging 2.6. van de bestreden uitspraak opgenomen, oordeel van de rechtbank met betrekking tot het recht op vergoeding van belastingrente over de bij uitspraken op bezwaar verleende teruggaven. Het hof laat dit oordeel van de rechtbank dan ook in stand.
4.22.
Zoals het hof onder 4.13 tot en met 4.15 heeft overwogen heeft belanghebbende, wegens toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992, recht op aanvullende teruggaven van € 358, € 684 respectievelijk € 547. Belanghebbende kan aanspraak maken op vergoeding van belastingrente over deze aanvullende teruggaven op de voet van artikel 30ha AWR. Voor zover belanghebbendes stelling aldus verstaan dient te worden dat zij stelt recht te hebben op toepassing van een hoger rentepercentage respectievelijk een vergoeding van belastingrente over een langere periode, faalt dit betoog. Belanghebbende kan dit recht ook niet ontlenen aan het Unierecht.
4.23.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het arrest Mariana Irimie [14] , kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.24.
Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad 28 september 2018 [15] , waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
4.25.
Het hof beantwoordt vraag 5 bevestigend.
6. Hoogte griffierecht
4.26.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.27.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [16] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.28.
Het hof beantwoordt vraag 6 bevestigend.
7. Beslissing over verzoek om toekenning immateriële schadevergoeding
4.29.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.30.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [17] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de Unierechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.31.
Het hof beantwoordt vraag 7 ontkennend.
8. Materiële schade
4.32.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het recht op vergoeding van materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Deze materiële schade bestaat volgens belanghebbende uit rente en de kosten van rechtsbijstand. Aangezien op deze punten zelfstandig door de rechtbank is beslist, faalt deze klacht. Voor zover belanghebbende verzoekt om verhoging van de toegekende vergoedingen, faalt dit gelet op hetgeen onder 4.20 tot en met 4.25 en 4.34 tot en met 4.38 is overwogen.
4.33.
Het hof beantwoordt vraag 8 ontkennend.
9. Werkelijke kosten
4.34.
Belanghebbende verzet zich tegen toepassing van wegingsfactor 0,5 bij berekening van de proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank. Belanghebbende stelt voorts recht te hebben op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Dit recht zou rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeien. Het hof verstaat dit beroep voorts als een beroep op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) dat toekenning van een hoger dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
4.35.
Het hof acht bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit aanwezig, doch wel omstandigheden die leiden tot toekenning van een lagere kostenvergoeding. [18] Deze bijzondere omstandigheden bestaan uit de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, tussen partijen in geen van die zaken verschil van inzicht bestaat over de feiten, in alle zaken partijen in wisselende combinaties steeds over dezelfde juridische geschilpunten van mening verschillen en de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen.
4.36.
Het hof acht, gelet op deze bijzondere omstandigheden, per zaak een kostenvergoeding van € 54,50 voor de bezwaarfase en van € 75 voor het geding bij de rechtbank redelijk. Het Unierecht staat niet aan dit oordeel in de weg. De door de inspecteur per zaak voor de bezwaarfase toegekende kostenvergoeding van € 246 is derhalve zeker niet te laag. Hetzelfde heeft te gelden voor de, in totaal, door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 512.
4.37.
Dat wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot verhoging van de toegekende (proces)kostenvergoeding.
4.38.
Het hof beantwoordt vraag 9 ontkennend.
10. Rente over immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding en griffierecht
4.39.
De rechtbank heeft beslist dat, voor zover de door haar gelaste vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop zij uitspraak heeft gedaan.
4.40.
Belanghebbende stelt dat deze vergoedingen niet respectievelijk niet tijdig zijn uitbetaald.
4.41.
De belastingkamer van het hof is onbevoegd om vast te stellen of en zo ja, in hoeverre partijen aan de bestreden uitspraak van de rechtbank hebben voldaan.
4.42.
Het hof verstaat de stelling van belanghebbende voorts aldus dat belanghebbende recht stelt te hebben op vergoeding van rente over een langere periode. Daartoe ziet het hof geen reden [19] . Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Tussenconclusie
4.43.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.44.
Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.45.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het hoger beroep gegrond is. Het hof laat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling voor het geding bij de rechtbank in stand. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de door de inspecteur in de bezwaarfase toegekende kostenvergoeding.
4.46.
Gelet op dat wat is overwogen onder 4.35 en 4.36 acht het hof ook voor het hoger beroep sprake van bijzondere omstandigheden die een lagere vergoeding rechtvaardigen dan de forfaitaire bedragen. Voor het hoger beroep hanteert het hof een bedrag van € 150 per zaak. Belanghebbende heeft daarom recht op een proceskostenvergoeding van € 450.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de belastingrente, de immateriële schadevergoeding, de proceskosten, het griffierecht en de wettelijke rente;
  • verklaart de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de kostenvergoedingen;
  • bepaalt dat van de op de aangiften voldane belasting € 752, € 1.130 respectievelijk € 1.105 wordt teruggegeven, onder verrekening van de reeds bij uitspraken op bezwaar verleende teruggaven;
  • bepaalt dat de inspecteur met betrekking tot de aanvullende BPM-teruggaven van € 358, € 684 respectievelijk € 547 belastingrente dient te vergoeden op de voet van artikel 30ha AWR;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 519 vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 450, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619.
2.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
3.(33 x € 105) + (48 x € 72,93) = € 6.965.
4.€ 2.599 + (33 x € 112) + (73 x € 86) = € 12.573.
5.€ 2.599 + (19 x € 112) + (59 x € 86) = € 9.801.
6.Onderdeel 6.1 Kaderbesluit BPM juncto artikel 6, lid 1, en lid 2, letter a, onder 1, Wet BPM 1992.
7.Onderdeel 6.2 Kaderbesluit BPM juncto artikel 10, lid 6, Wet BPM 1992 en artikel 8, lid 5, UR BPM 1991
8.Auto [nummer 1] ; zowel per 23 oktober 2015 als per 30 oktober 2015 forfaitair afschrijvingspercentage 30,888% (28% + (1,444% x 2)), auto [nummer 2] ; zowel per 17 november 2016 als per 25 november 2016 forfaitair afschrijvingspercentage 32,332% (28% + (1,444% x 3)), auto [nummer 3] ; zowel per 13 september 2016 als per 28 september 2016 forfaitair afschrijvingspercentage 29,444% (28% + 1,444%).
9.(€ 32.896/€ 60.423) x € 6.965 = € 3.791.
10.€ 53.102 x 0,95 = € 50.446.
11.(€ 50.446/€ 80.783) x € 12.573 = € 7.851.
12.(€ 48.789/€ 81.812) x € 9.801 = € 5.844.
13.Vgl. rechtbank Gelderland 29 mei 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2376, rechtbank Gelderland 9 augustus 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3606, rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3946 en Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.
14.HvJ EU 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
15.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
16.HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807.
17.Hoge 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
18.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3979.
19.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.