In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2018, betreffende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem was opgelegd. De Inspecteur had de naheffingsaanslag en de beschikkingen belastingrente en verzuimboete vernietigd, maar had belanghebbende slechts een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 246 toegekend. Belanghebbende stelde dat de hoorplicht was geschonden en verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten.
Tijdens de zitting op 14 februari 2019 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende aanvoerde dat de hoorplicht op grond van het Unierecht was geschonden. Het Hof oordeelde dat het beroep op het Unierecht faalde, omdat het geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding geen rechtstreeks verband hield met de BPM. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht had afgezien van het horen van belanghebbende, aangezien de naheffingsaanslag en de beschikkingen al waren vernietigd.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Zowel het beroep als het hoger beroep werden ongegrond verklaard, en het Hof zag geen reden voor vergoeding van griffierechten of proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.