ECLI:NL:GHSHE:2020:4110

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
19/00250
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 maart 2019 een naheffingsaanslag BPM ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, die bezwaar maakte, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde beroep in bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. In hoger beroep betoogde belanghebbende dat de rechtbank de schending van de hoorplicht ten onrechte had gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de hoorplicht was geschonden, maar dat dit gebrek gepasseerd kon worden omdat belanghebbende niet benadeeld was door het niet horen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was opgelegd en dat er geen recht op vergoeding van rente of griffierecht was. De zaak benadrukt de toepassing van artikel 6:22 Awb in situaties waar geen verschil van mening bestaat over de feiten en de waardering daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00250
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2019, nummer BRE 17/6456, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag BPM (hierna: de naheffingsaanslag) aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [gemachtigde] , [B BV] en [C BV] , bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 [1] (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Er is geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.7.
Namens belanghebbende is op 28 april 2020 een fax bij het hof ingediend. Het hof heeft belanghebbende bij brief van 28 april 2020 medegedeeld dat deze fax, met uitzondering van de mededeling dat belanghebbende een mondelinge behandeling wenselijk acht, buiten beschouwing gelaten zal worden, aangezien deze overduidelijk afkomstig is van [gemachtigde] . Het hof heeft de fax en de schriftelijke reactie van het hof hierop bij brief van 28 april 2020 doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Fiat Ducato 35 2.3 MJ L3H2 met VIN [nummer] (hierna: de auto), op 23 februari 2016 aangifte gedaan naar een verschuldigd bedrag aan BPM van € 5.887 (hierna: de aangifte). Het betreft een kampeerauto.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte opgave gedaan van een historische nieuwprijs van € 52.669, een handelsinkoopwaarde van € 24.383 en een historisch bruto BPM-bedrag van € 12.719. De historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde zijn gebaseerd op een door Eurotaxglass’s opgestelde koerslijst behorende bij een Fiat Ducato Diesel 35H L3H2 2.3 MJ 110kW. Dit betreft een gesloten bestelbus zonder recreatieve voorzieningen.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 1 augustus 2016 aangekondigd voornemens te zijn ter zake van de registratie van de auto een naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen (hierna: de vooraankondiging). De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 16 augustus 2016 (schriftelijk) op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt.
2.4.
De naheffingsaanslag is op 7 oktober 2016 aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een netto catalogusprijs van € 31.815, een historische bruto BPM-bedrag van € 12.267 en een afschrijving van 32,332%. De netto catalogusprijs is gebaseerd op een door Autotelex opgestelde koerslijst behorende bij een Fiat Ducato- 35 2.3 MultiJet L3H2. Dit betreft een kampeerauto. Het afschrijvingspercentage is gebaseerd op de forfaitaire tabel.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2017 ongegrond verklaard. Belanghebbende is niet gehoord voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar.
2.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding bij de rechtbank van € 512 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 dient te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de rechtbank de schending van de hoorplicht terecht gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
2. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
3. Is de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag opgelegd respectievelijk strijdig met het Unierecht?
4. Zo ja, heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het bedrag van de naheffingsaanslag respectievelijk de vermindering van de naheffingsaanslag?
5. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het betaalde griffierecht?
7. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade te worden beslist door een andere rechter dan die de hoofdzaak heeft beslist?
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert primair tot terugwijzing van de onderhavige zaak naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Het hof heeft [gemachtigde] wegens door hem in processtukken gebruikt onbetamelijk taalgebruik in diverse procedures gewaarschuwd (allereerst bij uitspraak van 15 maart 2018 [2] ). Het hof heeft [gemachtigde] de gelegenheid gegeven tot het schonen dan wel intrekken van stukken waarin hier sprake van is. Aanvankelijk leek [gemachtigde] hiertoe bereid te zijn, doch nadien zijn opnieuw diverse stukken ingediend waarin door het hof onwenselijk geachte bewoordingen worden gebruikt. Het hof heeft bij brief met dagtekening 1 november 2019 een laatste waarschuwing gegeven. Het hof heeft in deze brief voorbeelden genoemd van onwenselijk geachte passages. Bovendien heeft het hof [gemachtigde] gewezen op de omstandigheid dat indien hij blijft volharden in zijn opstelling en het gebruik van ongepaste bewoordingen het hof toepassing zal geven aan artikel 8:25 Awb. Op 13 december 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden (hierna: de regiezitting). Deze regiezitting zag niet op de onderhavige procedure.
4.2.
Tijdens de regiezitting heeft het hof [gemachtigde] voorgehouden dat hij diverse malen is gewaarschuwd wegens het bezigen van onbetamelijk taalgebruik, dat bij brief met dagtekening 1 november 2019 een laatste waarschuwing is gegeven, doch dat in nadien ontvangen stukken geen gevolg wordt gegeven aan deze waarschuwing. Het hof heeft [gemachtigde] voorgehouden dat, desondanks, geen consequenties verbonden zullen worden aan het ongepaste taalgebruik, indien hij bereid is de desbetreffende passages in te trekken en indien hij uitdrukkelijk verklaart dat hij zich in de toekomst van dit taalgebruik zal onthouden. [gemachtigde] heeft verklaard hier niet toe bereid te zijn.
4.3.
In de onderhavige procedure is de motivering van het hoger beroep op 29 mei 2019, derhalve geruime tijd na ontvangst van de eerste waarschuwing, ingediend. [gemachtigde] heeft ervoor gekozen om ondanks diverse nadien afgegeven (laatste) waarschuwingen, waarbij voorbeelden zijn genoemd van door het hof onwenselijk geacht taalgebruik, het onderhavige hoger beroepschrift niet te schonen. Het hof heeft in deze omstandigheden aanleiding gezien om bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 een, zogenoemde, weigeringsbeslissing te nemen. [3]
4.4.
Het hof is van oordeel dat [gemachtigde] door de hierboven onder 4.1 tot en met 4.3 omschreven gang van zaken voldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen om hem te weigeren. [4] Onder deze bijzondere omstandigheden zou het telkens opnieuw gelegenheid bieden tot herstel, terwijl [gemachtigde] zo duidelijk heeft aangegeven zijn gedrag niet te willen aanpassen, een zinloze exercitie zijn. Dit neemt niet weg dat na het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 het hof [gemachtigde] in nieuwe zaken opnieuw gelegenheid tot herstel zal bieden, omdat het hof ervan uitgaat dat dit arrest voor [gemachtigde] reden kan zijn om zijn gedrag aan te passen.
4.5.
Het hof komt daarom niet terug op de tussenuitspraak van 13 maart 2020. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Hoorplicht
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank de geconstateerde schending van de hoorplicht ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb.
4.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de hoorplicht is geschonden, doch gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 Awb. Het hof maakt de hierna opgenomen overweging van de rechtbank derhalve tot de zijne:
“(…) 2.8.2. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende niet is gehoord. Dat gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden indien belanghebbende niet is benadeeld door het niet horen. Daarbij moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat de hoorplicht geen dode letter mag worden, anderzijds dat de belanghebbende niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaar die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt. De rechtbank stelt vast dat partijen het eens zijn over de feiten (zie 2.1 tot en met 2.3) die van belang zijn voor de beantwoording van de geschilpunten zoals vermeld in 2.6. Nu omtrent de van belang zijnde feiten tussen de partijen geen verschil van mening bestaat, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien. (…)”.
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om tot een andere afweging tussen het belang bij een voortvarende procedure en het belang van horen in de bezwaarfase te komen dan de rechtbank. Er is immers sprake van een situatie waarin omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan geen verschil van mening bestaat tussen de inspecteur en de belastingplichtige. Bovendien betreft het een aangelegenheid waarbij geen beleidsvrijheid toekomt aan de inspecteur. Het is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad om in dergelijke gevallen artikel 6:22 Awb toe te passen. [5] Het hof ziet in de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep [6] onvoldoende aanleiding om af te wijken van de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad. Voor zover in belanghebbendes betoog de stelling te lezen valt dat uit het Unierecht een verplichting tot horen volgt, faalt dit.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
2. Verdedigingsbeginsel
4.10.
Voor zover belanghebbende betoogt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden doordat hij niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgenodigd voor een mondeling onderhoud, faalt dit betoog. Uit het Unierecht vloeit immers uitsluitend voort dat aan een betrokkene de gelegenheid geboden dient te worden om zijn standpunt over voorgenomen bezwarende besluiten (in dit geval het opleggen van de naheffingsaanslag) naar behoren kenbaar te maken. Niet vereist is dat de betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt op mondelinge wijze kenbaar te maken. [7] Gesteld noch gebleken is dat de door de inspecteur in de vooraankondiging gestelde termijn dusdanig kort is dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren (schriftelijk) kenbaar te maken.
4.11.
Het hof beantwoordt vraag 2 derhalve ontkennend.
3. Hoogte naheffingsaanslag
4.12.
Belanghebbende verzet zich tegen de bij het opleggen van de naheffingsaanslag gehanteerde waardevermindering. Belanghebbende betwist de juistheid van de gehanteerde netto catalogusprijs van € 31.815 en historisch bruto BPM-bedrag van € 12.267 niet.
4.13.
Volgens belanghebbende dient voor berekening van de waardevermindering, ter voorkoming van strijd met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 110 VWEU, uitgegaan te worden van de waardevermindering van een gesloten bestelauto. Belanghebbende wijst op de omstandigheid dat in het Kaderbesluit BPM voor nieuwe kampeerauto’s is goedgekeurd dat uitgegaan mag worden van de catalogusprijs van een met de kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto.
4.14.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 mei 2017 [8] geoordeeld dat voor de afschrijving van een kampeerauto aangesloten dient te worden bij de waardedaling zoals die zich bij dit type voertuig voordoet en niet bij de waardedaling van een bestelauto, aangezien beide typen voertuigen - met name gelet op het verschil in intensiteit van het gebruik - niet met elkaar vergelijkbaar zijn. Aan dit oordeel doet de in het Kaderbesluit BPM opgenomen goedkeuring niet af. Volgens de Hoge Raad levert het op deze manier vaststellen van de waardevermindering van kampeerauto’s geen strijd op met artikel 110 VWEU, mits bij de vermindering van het verschuldigde bedrag aan BPM rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s.
4.15.
Het hof ziet in dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om te komen tot een andersluidend oordeel. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU ziet het hof geen aanleiding.
4.16.
Nu tussen partijen vaststaat dat geen koerslijst beschikbaar is voor het onderhavige type kampeerauto, mocht de inspecteur de waardedaling van de auto vaststellen aan de hand van de forfaitaire tabel van artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: de UR BPM 1992).
4.17.
Belanghebbende voert aan dat deze afschrijvingsmethode in strijd is met het Unierecht en verwijst naar het arrest Hoge Raad 29 juni 2007. [9]
4.18.
Verwijzing naar dit arrest treft geen doel, aangezien de in artikel 8, lid 5, UR BPM 1992 opgenomen tabel na het wijzen van dit arrest is aangepast in die zin dat de aan deze tabel ten grondslag liggende factoren beter inzichtelijk zijn gemaakt. Bovendien is het mogelijk dat een belanghebbende door overlegging van andere bewijsstukken aannemelijk maakt dat hantering van de forfaitaire tabel niet leidt tot een reële waardevermindering behorende bij kampeerauto’s van dit soort en type. Het gewijzigde wettelijk systeem voldoet hiermee aan de in het Unierecht gestelde eisen. [10]
4.19.
Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om twijfel te zaaien over de juistheid van de aan de tabel ten grondslag liggende uitgangspunten. Nu de door belanghebbende bij het doen van aangifte gebruikte koerslijst behorende bij een bestelauto niet ter onderbouwing van de waardevermindering kan dienen en belanghebbende geen andere bewijsstukken ter onderbouwing van een reële waardevermindering heeft overgelegd (hierbij valt te denken aan een taxatierapport waarin verwezen wordt naar verkoopprijzen van vergelijkbare kampeerauto’s), heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur gehanteerde waardevermindering te laag is.
4.20.
Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend.
4. Rente over te veel geheven BPM
4.21.
Belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting. Van in strijd met het Unierecht geheven belasting is, wegens de ontkennende beantwoording van vraag 3, immers geen sprake.
4.22.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
5. Hoogte griffierecht
4.23.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.24.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [11] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan.
6. Rente over griffierecht
4.25.
Het hof verstaat het hoger beroep van belanghebbende aldus dat hij heeft verzocht om vergoeding van (wettelijke) rente over het bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 168. De rechtbank heeft gelast dat de inspecteur dit griffierecht dient te vergoeden aan belanghebbende.
4.26.
Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente faalt reeds aangezien in het hoger beroepschrift is opgenomen dat belanghebbende de door de rechtbank gelaste vergoedingen tijdig heeft ontvangen. Van overschrijding van de in het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 opgenomen betalingstermijn is geen sprake. [12] Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op betaling van rente over het griffierecht ontlenen. [13]
7. Behandeling verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.27.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.28.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [14] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
8. Werkelijke proceskosten
4.29.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van werkelijke proceskosten.
4.30.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de beroepsfase, dan die volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), rechtvaardigen. Ook het Unierecht noopt niet tot het toekennen van een hogere kostenvergoeding.
4.31.
Voorts vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzing naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om vergoeding van werkelijke kosten waarvoor eveneens geldt dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit kan worden toegekend.
4.32.
Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof ziet het hof geen aanleiding, omdat het hoger beroep ongegrond is.
Tussenconclusie
4.33.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.34.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.35.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 7 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
2.Hof ’s-Hertogenbosch 15 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1133.
3.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
4.Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
5.HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
6.Centrale Raad van Beroep 4 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1638.
7.HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
8.HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
9.HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8063.
10.HvJ EU 22 februari 2001, Gomes Valente, ECLI:EU:C:2001:109.
11.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
12.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
13.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
14.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.