In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 maart 2019 een naheffingsaanslag BPM ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, die bezwaar maakte, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde beroep in bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. In hoger beroep betoogde belanghebbende dat de rechtbank de schending van de hoorplicht ten onrechte had gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de hoorplicht was geschonden, maar dat dit gebrek gepasseerd kon worden omdat belanghebbende niet benadeeld was door het niet horen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was opgelegd en dat er geen recht op vergoeding van rente of griffierecht was. De zaak benadrukt de toepassing van artikel 6:22 Awb in situaties waar geen verschil van mening bestaat over de feiten en de waardering daarvan.