ECLI:NL:GHSHE:2020:2358

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
19/00701
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in belastingzaken en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het bezwaar van belanghebbende tegen een gecombineerde aanslag waterschapsbelastingen voor het jaar 2018 kennelijk ongegrond verklaard zonder de belanghebbende te horen. Het hof oordeelt dat de rechtbank de hoorplicht heeft geschonden door partijen niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de ambtshalve bijgebrachte grond. Dit leidt tot de conclusie dat de zaak terugverwezen moet worden naar de heffingsambtenaar, met uitzondering van de aanslagen waarbij belanghebbende niet is benadeeld door het niet-horen. Het hof bevestigt de uitspraken op bezwaar voor de aanslagen waarover geen geschil bestaat, maar vernietigt de uitspraken voor de aanslagen waarover wel verschil van mening bestaat. Tevens wordt er geen recht op proceskostenvergoeding toegekend, omdat de rechtsbijstand is verleend door de partner van belanghebbende, wat niet als derde wordt beschouwd. Het hof oordeelt ook dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat de heffingsambtenaar het griffierecht moet vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00701
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) van 27 november 2019, nummer SHE 19/420, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende een gecombineerd aanslagbiljet waterschapsbelastingen (hierna: de aanslag) voor het jaar 2018 toegezonden. Op dit aanslagbiljet zijn opgenomen de aanslagen watersysteemheffing gebouwd voor de objecten [adres 1] en [adres 2] , beide gelegen te [woonplaats] , en de aanslagen zuiveringsheffing woningen en watersysteemheffing ingezetenen voor het object [adres 3] te [woonplaats] .
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
1.3.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig nemen van uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden uitspraken ongegrond verklaard, het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de heffingsambtenaar opgedragen om het griffierecht te vergoeden, deze veroordeeld in de proceskosten en het verzoek van belanghebbende om een dwangsom, wettelijke rente en schadevergoeding afgewezen.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens schriftelijk gereageerd op het verweerschrift.
1.7.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2018 in één aanslagbiljet de volgende aanslagen over het jaar 2018 opgelegd:
  • met betrekking tot [adres 1] [woonplaats] : aanslag watersysteemheffing gebouwd: € 3,83. De aanslag is gebaseerd op een grondslag van € 10.000;
  • met betrekking tot [adres 2] [woonplaats] : aanslag watersysteemheffing gebouwd: € 140,85. De aanslag is gebaseerd op een grondslag van € 367.000;
  • met betrekking tot [adres 3] [woonplaats] :
  • aanslag zuiveringsheffing woningen (meerpersoonshuishouden): € 142,92; en
  • aanslag watersysteemheffing ingezetenen: € 59,06 (vast bedrag).
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 april 2018 pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Daarbij heeft hij verzocht om te worden gehoord en om toezending van alle zaakstukken.
2.3.
Bij brief van 7 mei 2018 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een termijn van vier weken gegeven om de gronden van bezwaar en een machtiging over te leggen. Deze brief is verzonden naar het verkeerde adres.
2.4.
Bij brief van 31 december 2018, door de heffingsambtenaar ontvangen op 2 januari 2019, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaar.
2.5.
Bij brief van 15 januari 2019 heeft belanghebbende de gronden van het bezwaar ingediend en een machtiging overgelegd. Die machtiging dateert van 4 augustus 2017 en vermeldt het volgende:
“ [belanghebbende] (…) machtigt hierbij [A] , h.o.d.n. [B] en/of [C] en/of [D] gevestigd te ( [postcode] ) [woonplaats] aan de [adres 2] ……”.
[A] is de echtgenoot van belanghebbende.
2.6.
Bij brief van 31 januari 2019 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting. Die brief is verzonden naar het verkeerde adres.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 februari 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van uitspraken op bezwaar.
2.8.
Bij uitspraken op bezwaar van 6 februari 2019 (de bestreden uitspraken) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd. Hij heeft daarbij geconcludeerd dat belanghebbende niet meer gehoord wilde worden. Belanghebbende heeft tegen de bestreden uitspraken beroep ingesteld bij brief van 1 februari 2019, door de rechtbank ontvangen op 9 februari 2019.
2.9.
De rechtbank heeft op 27 november 2019 uitspraak gedaan (zie 1.5). Zij heeft daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 128 voor de door de gemachtigde [E] ingediende reactie op het verweerschrift.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft een antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van het horen kon worden afgezien omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was?
II. Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding?
III. Dient wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht vergoed te worden door de heffingsambtenaar?
IV. Is de redelijke termijn in de zin van het EVRM overschreden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot – naar het hof begrijpt – terugwijzing naar de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Schending van de hoorplicht.
4.1.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift van 30 april 2018 te kennen gegeven dat hij telefonisch gehoord wilde worden. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden. De heffingsambtenaar heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat uit de gedragingen van belanghebbende kon worden afgeleid dat hij niet langer gehoord wenste te worden en dat daarom de hoorplicht niet is geschonden. Het hof verwerpt dit standpunt. Belanghebbende heeft nimmer te kennen gegeven dat hij van zijn hoorrecht wilde afzien. Uit de omstandigheid dat belanghebbende volgens de heffingsambtenaar niet heeft gereageerd op verzoeken tot het maken van een afspraak voor een hoorzitting, kan die conclusie niet getrokken worden. [1] Evenmin kan uit de omstandigheid dat belanghebbende een ingebrekestelling heeft ingediend en een beroep heeft gedaan op overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak worden afgeleid dat belanghebbende niet langer gehoord wilde worden. Het hof overweegt voorts dat de uitnodiging voor een hoorzitting van 31 januari 2019 niet als zodanig kan gelden omdat die naar het verkeerde adres is gestuurd en belanghebbende heeft gesteld dat hij die uitnodiging nooit heeft ontvangen.
4.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak over het horen het volgende overwogen:
“Gezien het voorgaande is er geen redelijke twijfel over mogelijk dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, zoals bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een dergelijke situatie is er geen verplichting om een hoorzitting te houden. Met verweerder, maar op andere gronden, is de rechtbank van oordeel dat geen hoorzitting hoefde plaats te vinden.”.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft zich in hoger beroep, onder handhaving van zijn standpunten bij de rechtbank, aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.
4.4.
Belanghebbende heeft betoogd dat de rechtbank hem met het in 4.2. vermelde oordeel heeft overvallen met een nadelige beslissing op een ambtshalve bijgebrachte grond. De heffingsambtenaar heeft immers niet aangevoerd dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank kon volgens belanghebbende die beslissing niet nemen zonder hem in de gelegenheid te stellen zich over die grond uit te laten. Reeds hierom is volgens belanghebbende het beroep gegrond.
4.5.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is een rechtsvraag die door de rechter moet worden beoordeeld in het licht van de vaststaande feiten en omstandigheden en van hetgeen door de partijen daaromtrent is aangevoerd. Naar het oordeel van het hof brengen de beginselen van behoorlijk procesrecht met zich mee dat de rechter die die rechtsvraag wil beantwoorden zonder dat partijen zich daarover hebben uitgelaten, partijen daarvan op de hoogte stelt en hen de gelegenheid geeft zich over die rechtsvraag uit te laten. [2] De rechtbank heeft dit verzuimd. Dit betekent dat de rechtbank haar beslissing over het niet-horen niet had mogen baseren op de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. Het hof zal er hierna dan ook van uitgaan dat de hoorplicht is geschonden.
4.6.
Bij schending van de hoorplicht is de hoofdregel dat de zaak teruggewezen wordt naar de heffingsambtenaar die vervolgens, na belanghebbende gehoord te hebben, uitspraak op bezwaar doet. Echter, de rechter kan afzien van terugwijzing indien de belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld. Dan kan hij met toepassing van artikel 6:22 Awb de uitspraak in stand laten. Belanghebbende is niet benadeeld indien er omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de heffingsambtenaar en de belanghebbende (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en de heffingsambtenaar terzake geen beleidsvrijheid heeft. [3]
4.7.
Volgens artikel 18 van de Verordening zuiveringsheffing waterschap Aa en Maas 2018 wordt bij het vaststellen van de verschuldigde zuiveringsheffing uitgegaan van drie vervuilingseenheden, tenzij de woonruimte door één persoon wordt gebruikt. In dat laatste geval wordt de heffing gebaseerd op één vervuilingseenheid. Aan belanghebbende is bij het opleggen van de aanslag zuiveringsheffing ter zake van het pand [adres 3] uitgegaan van een meerpersoonshuishouden. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase gesteld dat er geruime tijd maar één persoon in het pand [adres 3] woonachtig was. Gelet daarop was er in de bezwaarfase geen overeenstemming over de feiten die beslissend (kunnen) zijn voor de hoogte van de aanslag zuiveringsheffing. Het hof overweegt daarbij dat de omstandigheid dat op dat adres sinds 20 juli 2017 twee personen staan ingeschreven in de bevolkingsadministratie van de gemeente (BRP), niet beslissend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een meerpersoonshuishouden. De heffingsambtenaar beaamt dit in feite door in zijn aanvullend verweerschrift bij de rechtbank te stellen dat, indien belanghebbende met succes aantoont dat het pand [adres 3] door één persoon bewoond werd, dit in beginsel een mogelijkheid is tot aanpassing van de aanslag. Omdat er in de bezwaarfase geen overeenstemming was over de feiten (en die overeenstemming er nog steeds niet is) is belanghebbende door het niet-horen benadeeld, kan het gebrek in de bezwaarfase niet met artikel 6:22 Awb worden gepasseerd en kan de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag zuiveringsheffing niet in stand blijven. Het hof zal de zaak daarom terugwijzen naar de heffingsambtenaar om belanghebbende alsnog te horen en op het bezwaar te beslissen.
4.8.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de aanslag watersysteemheffing gebouwd ter zake van [adres 1] aangevoerd dat hij niet aangesloten is op de gemeentelijke riolering, dat daarom geen lozing en dus ook geen heffing kan plaatsvinden. Hij heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2013. [4] Het hof gaat hieraan voorbij, alleen al vanwege het feit dat het daar om een andere heffing, namelijk de heffing van rioolrecht, ging. Voor de watersysteemheffing is het niet kunnen lozen niet relevant. Ingevolge artikel 117, lid 1 onder d Waterschapswet en artikel 3, onder c, Verordening watersysteemheffing waterschap Aa en Maas 2018, geldt voor de heffing ter zake van gebouwde onroerende zaken als heffingsmaatstaf de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken. Belanghebbende heeft die waarde niet bestreden, evenmin als andere feiten die ten grondslag liggen aan de aanslag. Er bestaat dus geen verschil van mening over de feiten. Het hof zal dan ook met toepassing van artikel 6:22 Awb afzien van terugwijzing naar de heffingsambtenaar. Omdat gesteld noch gebleken is dat de aanslag op andere gronden dan de hiervoor genoemde tot een te hoog bedrag is opgelegd, zal het hof deze aanslag in stand laten.
4.9.
Met betrekking tot de aanslag watersysteemheffing gebouwd ter zake van [adres 2] is de grondslag volgens belanghebbende niet juist vastgesteld. Dat betekent dat er verschil van mening is over de feiten, zodat het hof de zaak over deze aanslag zal terugwijzen naar de heffingsambtenaar.
4.10.
Aan belanghebbende is ter zake van [adres 3] , overeenkomstig artikel 4 van de in 4.8 vermelde verordening, een aanslag watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen opgelegd van € 59,06. Belanghebbende heeft de juistheid van dit bedrag niet gemotiveerd bestreden. Gesteld noch gebleken is dat er een verschil van mening bestaat over de feiten. Het hof zal op dit punt, met toepassing van artikel 6:22 Awb, afzien van terugwijzing naar de heffingsambtenaar en de aanslag in stand laten.
II. Proceskostenvergoeding bezwaar en beroep
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat rechtsbijstand is verleend door de rechtspersoon ‘ [C] ’ en niet door [A] in persoon. Dit heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat rechtsbijstand is verleend door een derde waardoor belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
4.12.
Het hof overweegt dat artikel 1, aanhef en sub a Besluit proceskosten bestuursrecht ziet op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtsbijstand is aan belanghebbende verleend door zijn echtgenoot. Naar het oordeel van het hof gaat in dit geval de verleende rechtsbijstand de normale hulp tussen echtelieden niet te boven. Dit leidt ertoe dat er geen sprake is van een derde. Het feit dat de echtgenoot van belanghebbende, zoals hij stelt, niet op eigen titel rechtsbijstand verleent maar door middel van zijn vennootschap, doet hier niet aan af. [5]
III. Vergoeding van wettelijke rente over proceskosten en griffierecht.
4.13.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het betaalde griffierecht en de toe te kennen proceskostenvergoeding. Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht en proceskosten geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan [6] . De rechtbank heeft dit ten onrechte niet opgenomen in haar uitspraak. In zoverre komt de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking. Het hof zal een en ander in de uitspraak opnemen, waarbij de termijn voor het betalen van rente begint te lopen indien en voor zover het griffierecht en de proceskosten vier weken na de uitspraak van de rechtbank niet zijn betaald. [7]
4.14.
Anders dan belanghebbende stelt is de heffingsambtenaar niet in zoverre aan het hoger beroep tegemoet gekomen. De heffingsambtenaar heeft enkel de bereidheid uitgesproken tot vergoeding van - een kennelijk nader te bepalen bedrag aan - wettelijke rente.
IV. Redelijke termijn
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar de redelijke termijn van een half jaar heeft overschreven met het doen van uitspraken op bezwaar. Het hof overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [8] blijkt dat slechts sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van de zaak uitspraak doet. Als moment van aanvang van de zaak wordt hierbij gesteld het moment dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen.
4.16.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 30 april 2018. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 november 2019. De redelijke termijn van twee jaar is dus niet overgeschreden. Het hof wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af. Dat tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraken op bezwaar meer dan een half jaar is verstreken doet hier niet aan af.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank (deels) dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep
4.19.
Het hoger beroep is ingediend door [A] of zijn vennootschap. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in 4.12 bestaat geen recht op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaarthet beroep bij de rechtbank gegrond;
  • vernietigtde uitspraken op bezwaar ten aanzien van de aanslag zuiveringsheffing ter zake van [adres 3] te [woonplaats] en de aanslag watersysteemheffing gebouwd ter zake van [adres 2] te [woonplaats] ;
  • wijstin zoverre de zaak terug naar de heffingsambtenaar om opnieuw uitspraken op bezwaar te doen nadat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord;
  • bevestigtde uitspraken op bezwaar ten aanzien van de aanslag watersysteemheffing ingezetenen ter zake van [adres 3] te [woonplaats] en de aanslag watersysteemheffing gebouwd ter zake van [adres 1] te [woonplaats] ;
  • gelastdat de heffingsambtenaar het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 aan belanghebbende vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken nadat deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening;
  • gelastdat de heffingsambtenaar de wettelijke rente vergoedt voor zover de door de rechtbank uitgesproken veroordeling in de proceskosten en het griffierecht niet zijn voldaan binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan en tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door M.M. de Werd, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020
en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter, aangezien de griffier verhinderd is deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751 en HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:524.
2.Vergelijk HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676 en de uitspraak van het hof van 4 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2359.
3.HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
5.Zie ook de uitspraak inzake belanghebbende van het hof van 20 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:641.
6.r.o. 2.2.4 van HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
7.r.o. 2.2.2 van HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
8.Zie (onder meer) HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.2 en 3.4.2.