ECLI:NL:GHSHE:2019:2359

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/00403
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging uitspraak Rechtbank wegens schending van hoor en wederhoor en misbruik van procesrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2018. De belanghebbende had een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende in beroep ging. De Rechtbank verklaarde het beroep echter niet-ontvankelijk wegens misbruik van procesrecht, zonder de belanghebbende de kans te geven zich over deze grond uit te laten. Het Hof heeft in hoger beroep de grieven van de belanghebbende beoordeeld, waarbij met name grief 2 (schending van hoor en wederhoor) en grief 10 (uitspraak door andere rechter) aan de orde kwamen. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de beginselen van een goede procesorde had geschonden door de belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de ambtshalve aangevoerde grond van misbruik van procesrecht. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en wees de zaak terug voor een hernieuwde behandeling. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00403
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
20 juli 2018, nummer SHE 17/3463, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 juli 2016, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 61,20. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen op 14 juli 2016 ontvangen bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar van 20 december 2017 vernietigd, waarbij de Heffingsambtenaar heeft bepaald dat hij geen dwangsom aan belanghebbende is verschuldigd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak op 21 december 2017 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. Bij op 31 juli 2018 verzonden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 2 augustus 2018 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende met dagtekening 16 februari 2019 een nadere stuk ingediend. Dit stuk is op 3 april 2019 in kopie verzonden aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 mei 2019 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen.
1.7.
De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op 3 april 2019, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 5 april 2019 op het adres van de gemachtigde van belanghebbende is afgeleverd.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Naar blijkt uit de zogenaamde “zittingsaantekeningen” van de griffier van de Rechtbank, heeft de behandeling op de zitting van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2018 in deze zaak plaatsgevonden voor mr. H.M.H. de Koning, rechter.
2.2.
Volgens de uitspraak van de Rechtbank in deze zaak van 20 juli 2018, verzonden aan partijen op 31 juli 2018, is de uitspraak gedaan door mr. A.F. Vink, rechter.
2.3.
Volgens de onder 2.1 bedoelde zittingsaantekeningen is op de zitting het volgende voorgevallen:
“De rechter opent de zitting en heet verweerder welkom. Eiseres en zijn gemachtigde zijn helaas niet verschenen. Ik wilde ambtshalve aan de orde stellen de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht. (…..) Gemachtigde heeft al verschillende malen misbruik tegengeworpen gekregen. Wellicht overval ik u. heeft u een reactie.
“Verweerder: Dat is een drastisch middel. Dat had ik niet verwacht en moet er over nadenken. Ik zou het niet meteen aandragen.
(…...)
Verweerder: (…........)……. Ik had deze procedure niet meteen geselecteerd voor misbruik. Ik kom vreemdere dingen tegen.
Rechter: Er is niet gezegd dat ik dat zal aannemen. Maar moet dit wel aan de orde stellen. Gemachtigde is niet verschenen dat is voor zijn rekening en risico.
(……)
Sluit onderzoek. In beginsel binnen 6 weken uitspraak.”.
2.4.
Bij de in hoger beroep bestreden uitspraak is het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Belanghebbende voert de navolgende grieven aan:
Overschrijding redelijke termijn
Schending van een fundamenteel beginsel van hoor en wederhoor en strijd met het verdedigingsbeginsel
Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en ambtshalve toetsing door de Rechtbank
Onjuiste toetsingsmaatstaf
Recht op toegang tot de rechter en artikel 6 EVRM
Irrelevante en onjuiste overwegingen
De rechter heeft de schijn van vooringenomenheid op zich geladen
Verwijtbaarheid termijnoverschrijding
In gebreke stellen is geen bevoegdheid
Uitspraak gedaan door andere rechter dan de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvond.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing van de zaak voor een hernieuwde behandeling van het beroep. Subsidiair concludeert hij tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, het vaststellen van een dwangsom en een bedrag aan immateriële schadevergoeding met verhoging van de wettelijke rente.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals blijkt uit de onder 1.7 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 5 april 2019 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Uit hetgeen hierna zal worden overwogen ten aanzien van grief 2 en 10 volgt dat de overige grieven geen bespreking meer behoeven. Het Hof zal eerst tot behandeling van grief 10 overgaan en daarna grief 2.
Ten aanzien van grief 10
Uitspraak gedaan door andere rechter dan de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvond
4.3.
Uit hetgeen in onderdeel 2.1 en 2.2 is vastgesteld volgt dat de uitspraak niet is gedaan door de rechter die de zaak heeft behandeld en niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:77, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Awb de naam van de behandelende rechter vermeldt. De uitspraak van de Rechtbank kan alleen al daarom niet in stand blijven.
Ten aanzien van grief 2
Schending van een fundamenteel beginsel van hoor en wederhoor
4.4.
De Rechtbank heeft ter zitting ambtshalve aan de orde gesteld of belanghebbende op grond van artikel 3:13, gelezen in samenhang met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek, zijn bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet langer kan inroepen vanwege vermeend misbruik van die bevoegdheid.
4.5.
Aan het slot van de zitting heeft de Rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.
4.6.
In zijn uitspraak van 20 juli 2018 heeft de Rechtbank overwogen dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid en belanghebbende om die reden niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De Rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
“4. De rechtbank dient ambtshalve te overwegen of eiser in zijn beroep kan ontvangen. Op grond van artikel 3:13, gelezen in samenhang met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek, kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
5. Het doel van de dwangsomregeling in de Awb is, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, om burgers een effectiever rechtsmiddel te geven tegen te trage besluitvorming door het bestuur. De regeling beoogt het bestuur te sanctioneren met het opleggen van een dwangsom bij het niet naleven van de wettelijke voorgeschreven beslistermijnen (Kamerstukken II2004-05, 29934nr.3,p.l).
6. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser als rechtsbijstandverlener heeft opgetreden in (hoger) beroepsprocedures die wegens misbruik van (proces)bevoegdheid niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank verwijst in dit verband onder andere naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1759), van 8 juni 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:1585), van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1950 en ECLI:NL:RVS:2016: 1957), van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2050) en van 28 september 2016 (ECLI:NL: RVS:2016:2576, ECLI:NL:RVS:2016:2577 en ECLI:NL:RVS:2016:2578).
7. Ook is de rechtbank ambtshalve bekend met de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1587). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemachtigde van eiser terecht als vertegenwoordiger is geweigerd wegens het voortzetten van een patroon van misbruik van recht.
8. Het is de rechtbank verder ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser een civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden (de Staat) is gestart, waarin hij heeft gevorderd dat de onder 6. genoemde rechtspraak onrechtmatig wordt verklaard jegens (onder andere) hem en dat dat de Staat daarvoor aansprakelijk dient te worden gehouden. De rechtbank Den Haag heeft genoemde vorderingen bij uitspraak van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018: 6463) afgewezen, omdat de uitspraken van de Afdeling niet onrechtmatig zijn.
9. Het is de rechtbank voorts ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures voert betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het niet tijdig nemen van besluiten. Hij maakt daarbij veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. In de onder 6. genoemde uitspraak van 8 juni 2016 heeft de Afdeling reeds overwogen dat een zeer algemeen geformuleerde machtiging onder omstandigheden een aanwijzing kan vormen voor misbruik van recht.
10. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser het rechtsmiddel van de dwangsom heeft gebruikt overeenkomstig het onder 5. genoemde doel. De rechtbank overweegt dat eiser op 14 juli 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de heffingsambtenaar pas op 18 november 2017 – ruim zestien maanden na het maken van bezwaar – de gronden van bezwaar en de bewijsmiddelen ter hand heeft gesteld die tot de beslechting van het geschil hebben geleid, terwijl uit niets een rechtvaardiging voor een dusdanig groot tijdsverloop is gebleken. Van de gemachtigde van eiser, een professionele rechtsbijstandverlener, mag worden verwacht dat hij zich realiseert dat deze zaken voor de heffingsambtenaar onmisbaar waren om tot een heroverweging van de naheffingsaanslag te kunnen komen. De langdurige besluitvorming in de bezwaarfase is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in overwegende mate aan de proceshouding van eisers gemachtigde toe te rekenen. Van enige oprechte interesse aan de kant van eisers gemachtigde om het tussen partijen gerezen geschil zo spoedig mogelijk de wereld uit te helpen is de rechtbank verder niet gebleken. De heffingsambtenaar heeft ter zitting nog aangegeven dat de gemachtigde van eiser in vele verschillende zaken als gemachtigde optreedt, en dat daarin veelvuldig het beeld naar voren komt dat het de gemachtigde met name te doen is om proceskostenveroordelingen en dwangsommen te incasseren. Eiser is niet ter zitting verschenen om hierop een toelichting te geven of dit verwijt te weerspreken, wat voor zijn eigen rekening en risico komt. In het licht van wat hiervoor onder 6. tot en met 9. is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat de heffingsambtenaar naar voren heeft gebracht. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat eiser het rechtsmiddel van de dwangsom niet heeft gebruikt overeenkomstig het onder 5. genoemde doel.
11. De rechtbank wijst er nog op dat het hof ’s-Hertogenbosch op 13 april 2018 in een zaak met een identiek inhoudelijk geschil uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:GHSHE:2018: 1591) waarin de gemachtigde van eiser ook als gemachtigde heeft opgetreden. Nadat de rechtbank eisers gemachtigde had verzocht om zich uit te laten over de toepasselijkheid van die uitspraak voor het onderhavige beroep, heeft eisers gemachtigde volstaan met de stelling dat “de uitspraak van het Hof (…) een zodanig fundamentele rechtsvraag [behandelt] dat deze nooit door een enkelvoudige kamer afgedaan had mogen worden.” Eiser heeft voorts bepleit dat ook de voorliggende zaak niet enkelvoudig kan worden afgedaan, maar is niet ter zitting verschenen om dat standpunt toe te lichten. Die toelichting kan evenmin worden verkregen uit het feit dat de gemachtigde van eiser tegen genoemde uitspraak cassatie heeft ingesteld, noch uit de door hem overgelegde cassatieschriftuur waarnaar is verwezen.
12. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om de heffingsambtenaar in gebreke te stellen met het oog op het verkrijgen van een dwangsom is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om bij de rechtbank beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de ingebrekestelling is ingediend. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Het namens eiser ingestelde beroep moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.”.
4.7.
De Rechtbank heeft, handelend zoals zij heeft gedaan, belanghebbende overvallen met een nadelige beslissing op een ambtshalve bijgebrachte grond. De Rechtbank kon die beslissing niet nemen zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich over die grond uit te laten. De Rechtbank had belanghebbende dus gelegenheid moeten bieden om zijn standpunt kenbaar te maken over de eerst ter zitting ambtshalve aan de orde gestelde vraag of sprake is van misbruik van procesrecht. Dit had de Rechtbank bijvoorbeeld kunnen doen door partijen voorafgaande aan de zitting (telefonisch en/of schriftelijk) daarop attent te maken of het onderzoek ter zitting te schorsen en het vooronderzoek te heropenen.
Dat de gemachtigde van belanghebbende, om hem moverende redenen, niet ter zitting is verschenen, maakt het voorgaande niet anders. Belanghebbende en/of zijn gemachtigde hoefden niet erop bedacht te zijn dat de Rechtbank ambtshalve aan de orde zou stellen of misbruik van procesrecht was gemaakt. Door te handelen en te oordelen zoals de Rechtbank heeft gedaan, is belanghebbende overvallen met een nadelige beslissing die voor hem niet voorzienbaar was, waarmee de beginselen van een behoorlijke goede procesorde zijn geschonden (vgl. HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676, ov. 3.4).
4.8.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven van belanghebbende thans geen bespreking. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. Het Hof zal de zaak, overeenkomstig artikel 8:115, lid 1, aanhef en letter a, van de Awb terugwijzen naar de Rechtbank. Voor toepassing van artikel 8:116 van de Awb acht het Hof geen termen aanwezig.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.280.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • wijst het geding terug naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling van het beroep;
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt het door hem voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.280.
Aldus gedaan op 4 juli 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, P.C. van der Vegt en D.A. Hofland, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.