4.6.In zijn uitspraak van 20 juli 2018 heeft de Rechtbank overwogen dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid en belanghebbende om die reden niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De Rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
“4. De rechtbank dient ambtshalve te overwegen of eiser in zijn beroep kan ontvangen. Op grond van artikel 3:13, gelezen in samenhang met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek, kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
5. Het doel van de dwangsomregeling in de Awb is, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, om burgers een effectiever rechtsmiddel te geven tegen te trage besluitvorming door het bestuur. De regeling beoogt het bestuur te sanctioneren met het opleggen van een dwangsom bij het niet naleven van de wettelijke voorgeschreven beslistermijnen (Kamerstukken II2004-05, 29934nr.3,p.l).
6. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser als rechtsbijstandverlener heeft opgetreden in (hoger) beroepsprocedures die wegens misbruik van (proces)bevoegdheid niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank verwijst in dit verband onder andere naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1759), van 8 juni 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:1585), van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1950 en ECLI:NL:RVS:2016: 1957), van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2050) en van 28 september 2016 (ECLI:NL: RVS:2016:2576, ECLI:NL:RVS:2016:2577 en ECLI:NL:RVS:2016:2578). 7. Ook is de rechtbank ambtshalve bekend met de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1587). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemachtigde van eiser terecht als vertegenwoordiger is geweigerd wegens het voortzetten van een patroon van misbruik van recht. 8. Het is de rechtbank verder ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser een civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden (de Staat) is gestart, waarin hij heeft gevorderd dat de onder 6. genoemde rechtspraak onrechtmatig wordt verklaard jegens (onder andere) hem en dat dat de Staat daarvoor aansprakelijk dient te worden gehouden. De rechtbank Den Haag heeft genoemde vorderingen bij uitspraak van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018: 6463) afgewezen, omdat de uitspraken van de Afdeling niet onrechtmatig zijn.
9. Het is de rechtbank voorts ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures voert betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het niet tijdig nemen van besluiten. Hij maakt daarbij veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. In de onder 6. genoemde uitspraak van 8 juni 2016 heeft de Afdeling reeds overwogen dat een zeer algemeen geformuleerde machtiging onder omstandigheden een aanwijzing kan vormen voor misbruik van recht.
10. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser het rechtsmiddel van de dwangsom heeft gebruikt overeenkomstig het onder 5. genoemde doel. De rechtbank overweegt dat eiser op 14 juli 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de heffingsambtenaar pas op 18 november 2017 – ruim zestien maanden na het maken van bezwaar – de gronden van bezwaar en de bewijsmiddelen ter hand heeft gesteld die tot de beslechting van het geschil hebben geleid, terwijl uit niets een rechtvaardiging voor een dusdanig groot tijdsverloop is gebleken. Van de gemachtigde van eiser, een professionele rechtsbijstandverlener, mag worden verwacht dat hij zich realiseert dat deze zaken voor de heffingsambtenaar onmisbaar waren om tot een heroverweging van de naheffingsaanslag te kunnen komen. De langdurige besluitvorming in de bezwaarfase is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in overwegende mate aan de proceshouding van eisers gemachtigde toe te rekenen. Van enige oprechte interesse aan de kant van eisers gemachtigde om het tussen partijen gerezen geschil zo spoedig mogelijk de wereld uit te helpen is de rechtbank verder niet gebleken. De heffingsambtenaar heeft ter zitting nog aangegeven dat de gemachtigde van eiser in vele verschillende zaken als gemachtigde optreedt, en dat daarin veelvuldig het beeld naar voren komt dat het de gemachtigde met name te doen is om proceskostenveroordelingen en dwangsommen te incasseren. Eiser is niet ter zitting verschenen om hierop een toelichting te geven of dit verwijt te weerspreken, wat voor zijn eigen rekening en risico komt. In het licht van wat hiervoor onder 6. tot en met 9. is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat de heffingsambtenaar naar voren heeft gebracht. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat eiser het rechtsmiddel van de dwangsom niet heeft gebruikt overeenkomstig het onder 5. genoemde doel.
11. De rechtbank wijst er nog op dat het hof ’s-Hertogenbosch op 13 april 2018 in een zaak met een identiek inhoudelijk geschil uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:GHSHE:2018: 1591) waarin de gemachtigde van eiser ook als gemachtigde heeft opgetreden. Nadat de rechtbank eisers gemachtigde had verzocht om zich uit te laten over de toepasselijkheid van die uitspraak voor het onderhavige beroep, heeft eisers gemachtigde volstaan met de stelling dat “de uitspraak van het Hof (…) een zodanig fundamentele rechtsvraag [behandelt] dat deze nooit door een enkelvoudige kamer afgedaan had mogen worden.” Eiser heeft voorts bepleit dat ook de voorliggende zaak niet enkelvoudig kan worden afgedaan, maar is niet ter zitting verschenen om dat standpunt toe te lichten. Die toelichting kan evenmin worden verkregen uit het feit dat de gemachtigde van eiser tegen genoemde uitspraak cassatie heeft ingesteld, noch uit de door hem overgelegde cassatieschriftuur waarnaar is verwezen.
12. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om de heffingsambtenaar in gebreke te stellen met het oog op het verkrijgen van een dwangsom is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om bij de rechtbank beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de ingebrekestelling is ingediend. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Het namens eiser ingestelde beroep moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.”.