ECLI:NL:GHDHA:2025:414

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
BK-24/191
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vastgestelde waarde van een onroerende zaak en de informatieverplichting van de Heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, eigenaar van een rijwoning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 312.000 voor het jaar 2022, welke door de Heffingsambtenaar was gehandhaafd. De Rechtbank Den Haag had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De belanghebbende betwistte de hoogte van de vastgestelde waarde en stelde dat de Heffingsambtenaar zijn informatieverplichting had geschonden door geen taxatiematrix en grondstaffel te verstrekken in de bezwaarfase. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en dat de schending van de informatieverplichting enkel betrekking had op de grondstaffel. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en het griffierecht, en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Heffingsambtenaar in het kader van de Wet WOZ en de rechten van belanghebbenden in bezwaar- en beroepsprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/191

Uitspraak van 6 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 januari 2024, nummer SGR 22/6890.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 312.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 30 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een rijwoning met het bouwjaar 1935. De gebruiksoppervlakte van de woning is 93 m2 en het perceel is 150 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een matrix overgelegd, waarin de waarde van de woning voor het onderhavige belastingjaar is getaxeerd op € 354.321. In de matrix zijn de verkooptransacties van drie naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). De matrix bevat onder meer de volgende gegevens:
Adres
De woning
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
Type woning
Rijwoning
Rijwoning
Rijwoning
Hoekwoning
Plaats
[woonplaats]
[woonplaats]
[woonplaats]
[woonplaats]
Bouwjaar
1935
1940
1935
1934
Gebruiksoppervlakte (m2)
93
103
107
80
Kadastrale grondoppervlakte (m2)
150
107
198
84
Ligging
3
3
3
3
Onderhoudstoestand
2
3
3
3
Kwaliteit/luxe
2
2
3
3
Uitstraling
3
3
3
3
Voorzieningen
2
3
3
2
Onderdelen
Berging/schuur
Berging/schuur, Dakkapel, Dakkapel
Dakkapel, Tuinhuis/blok-
hut
Aanbouw woonruimte, Dakkapel
Transactiedatum
17-08-2020
01-04-2021
19-08-2020
Transactieprijs
€ 385.000
€ 490.000
€ 305.000
Index naar wpd
3,812%
-2,515%
3,755%
Corr. naar wpd
€ 399.675
€ 477.677
€ 316.454
2.3.
Belanghebbende bepleit een waarde van de woning van € 272.000.
2.4.
De woning is op 30 maart 2023 door belanghebbende aan zijn vennootschap [A B.V.] verkocht voor een bedrag van € 455.000.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Verzoek tot uitstel van de zitting
4. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank bij brieven van 16 oktober 2023 en 13 november 2023 om uitstel van de zitting verzocht omdat er, naar hij stelde, op 7 december 2023 al zittingen bij andere gerechten waren gepland van zaken van andere cliënten van zijn kantoor. Daarbij heeft de gemachtigde een grote hoeveelheid verhinderdata voor de aankomende periode vermeld. Bij brieven van 19 oktober 2023 en 17 november 2023 heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen omdat de gemachtigde van eiser niet onder aanvoering van gewichtige redenen heeft aangegeven waarom hij niet op de zitting van 7 december 2023 aanwezig kon zijn.[1] De enkele stelling dat op deze dag reeds zittingen waren gepland bij andere gerechten, is hiervoor onvoldoende. Hij kan zich immers laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot. Bovendien maakt de geringe beschikbaarheid van de gemachtigde het onmogelijk om binnen afzienbare tijd een andere geschikte dag te vinden waarop de zaak kan worden behandeld.
Beoordeling van de waarde van de woning
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[2]
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Met de matrix – waarin een grondstaffel is opgenomen – en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt hij aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Verweerder heeft de staat van onderhoud van de woning, evenals de kwaliteit/luxe en de voorzieningen, als onder gemiddeld gewaardeerd. Deze waardering resulteert in een negatieve correctie van € 500 per m² ten opzichte van een woning die op alle punten als gemiddeld wordt gewaardeerd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de staat van de woning nog slechter is, dan waar verweerder al rekening mee heeft gehouden.
Toezendplicht
7. Volgens (de huidige gemachtigde van) eiser heeft verweerder in de bezwaarfase ten onrechte geen taxatiematrix en grondstaffel verstrekt en hij verzoekt in dit kader om een proceskostenvergoeding. Vast staat dat (de toenmalige gemachtigde van) eiser in de bezwaarfase een verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van:
  • de grondstaffel;
  • de KOUDV-factoren en de bijbehorende cijfermatige correcties;
  • de waarde van de deelobjecten; en
  • minstens zes referentiewoningen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de gehanteerde KOUDV-factoren verstrekt. In de beroepsfase heeft verweerder de (matrix met) grondstaffel overgelegd.
8. Verweerder is niet verplicht om de cijfermatige correcties van de KOUDV-factoren, de waarde van de deelobjecten en minstens zes referentiewoningen aan eiser te verstrekken omdat dit geen gegevens zijn die onder de toezendplicht van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ vallen. Waarderen is geen exacte wetenschap en het beoordelen van de juistheid van de waarde gaat niet over de vraag of de samenstellende onderdelen van het object op de juiste bedragen zijn vastgesteld of het vaststellen van de juiste bedragen van verschillen in KOUDV-factoren, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel.[3] Daarentegen is de grondstaffel wel een gegeven dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde en waartoe eiser in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is dan ook (alleen) geschonden voor zover het de grondstaffel betreft.[4] Eiser heeft in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en heeft deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. De rechtbank ziet gelet op de omstandigheden in deze zaak geen aanleiding om gebruik te maken van de haar toekomende bevoegdheid een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met de schending van de toezendplicht. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat eiser tijdens het hoorgesprek – ondanks dat hij vóór aanvang van het hoorgesprek wist of kon weten dat hij niet in het bezit was van de gevraagde gegevens – niet meer naar de grondstaffel heeft gevraagd. In het beroepschrift zijn vervolgens uitsluitend algemene opmerkingen gemaakt over de omvang van de toezendplicht en is niet concreet gemaakt welke gevolgen dit heeft gehad voor de behandeling van de onderhavige zaak. Daar komt bij dat in de bezwaarfase door een andere gemachtigde ( [B B.V.] ) is geprocedeerd. Gegevens over de overdracht aan de huidige gemachtigde die inzicht zouden kunnen geven in het belang van toezending, zijn niet overgelegd. Op de zitting van 7 december 2023 zijn in totaal tien zaken van dezelfde gemachtigde behandeld waarin telkens identieke en algemene formele punten zijn aangevoerd, maar nauwelijks tot geen inhoudelijke klachten die betrekking hebben op de woning. De gemachtigde heeft ook om grondstaffels gevraagd in zaken waar dat niet aan de orde is. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de gemachtigde van eiser toch wel in beroep zou zijn gegaan, hetgeen betekent dat het al dan niet verstrekken van de grondstaffel in de bezwaarfase geen verschil heeft gemaakt voor de beslissing om door te procederen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de met het beroep gemoeide kosten te vergoeden.[5]
10. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Awb heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de taxatiematrix en grondstaffel toe te zenden, moet worden verworpen. Artikel 6:17 van de Awb gaat immers niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is, de plicht bestaat aan hem stukken te zenden, maar dit artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt. De rechtbank gaat verder ook voorbij aan de stelling van de gemachtigde van eiser dat hij in de bezwaarfase geen taxatieverslag heeft ontvangen omdat deze gemachtigde pas vanaf de beroepsfase bij de zaak betrokken is. Verweerder stelt terecht dat hij geen taxatieverslag aan een – in de bezwaarfase – willekeurige derde kan toesturen.
11. Eiser stelt dat de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten behoren tot de stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Awb en verzoekt verweerder de bouwtekeningen te overleggen. Anders dan eiser meent, horen de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb.[6] Verweerder is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat de gehanteerde oppervlakten van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn maar dat heeft eiser in dit geval niet gedaan.
Motiveringsgebrek
12. Volgens eiser is de weergave van het hoorgesprek in de uitspraak op bezwaar niet volledig. Eiser heeft niet gesteld op welk punt het verslag van de hoorzitting niet compleet is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek, nu verweerder in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op hetgeen in het hoorgesprek is besproken.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Vgl. Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529.
[2] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
[3] Gerechtshof Den Haag 19 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:886.
[4] Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
[5] Gerechtshof Den Haag 21 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1984, ECLI:NL:GHDHA:2023:1985 en ECLI:NL:GHDHA:2023:1987.
[6] Gerechtshof Den Haag 4 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:914.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 19, lid 1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), of de Heffingsambtenaar de informatieverplichting in de zin van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden, of de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en of het motiveringsbeginsel is geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 272.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, toekenning van een proceskostenvergoeding voor de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank in strijd met artikel 19, lid 1 VEU heeft gehandeld door het door hem ingediende verzoek om uitstel van de zitting af te wijzen. Deze klacht faalt. Anders dan belanghebbende stelt is artikel 19, lid 1 VEU niet van toepassing op dit geschil. Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard geen rechtsgevolgen te verbinden aan zijn klacht. Ook om die reden gaat het Hof voorbij aan de klacht van belanghebbende.
Toezendplicht met betrekking tot de in bezwaar verzochte stukken
5.2.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar hem op grond van artikel 6:17 en artikel 7:4, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40 Wet WOZ, voor zover in deze procedure van belang, de waardeberekening, de matrix, de grondstaffels, de correcties van de KOUDV-factoren, de waarde van de deelobjecten en zes referentieobjecten had moeten zenden. Hij verwijst in dit verband naar de wetsgeschiedenis van artikel 6:17 Awb en jurisprudentie. Belanghebbende stelt dat, aangezien de grondstaffel niet is overgelegd, hij daardoor benadeeld is en het (hoger) beroep reeds om die reden gegrond is.
5.3.1.
Voor zover belanghebbende zich beroept op het bepaalde in artikel 6:17 Awb, faalt deze klacht. Artikel 6:17 Awb bepaalt – kort gezegd – dat indien een partij zich in de procedure laat vertegenwoordigen, de correspondentie inzake de processtukken aan de gemachtigde moet worden toegezonden. Dit artikel heeft geen betrekking op de vraag welke stukken aan de gemachtigde moeten worden verstrekt. Vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359.
5.3.2.
Ook voor zover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 7:4, lid 4, Awb gehouden was de gevraagde gegevens toe te zenden, faalt de klacht. Uit de gedingstukken volgt dat (de voormalig gemachtigde van) belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht. Dit betekent dat geen recht bestaat op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Vgl. HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289, BNB 2024/43.
5.4.1
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. Deze gegevens zijn van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren om daarmee een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze te kunnen benutten en vervolgens te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Aan de verplichting tot het verstrekken van deze gegevens doet niet af dat het op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd. Indien een voldoende specifiek verzoek tot het verstrekken van de in artikel 40, lid 2, Wet WOZ bedoelde gegevens in de bezwaarfase wordt gedaan, moeten deze gegevens, met het oog op een zinvolle benutting van de bezwaarprocedure, voortvarend en in ieder geval uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar worden verstrekt. (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156 en HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106).
5.4.2.
De Rechtbank heeft op goede gronden in rechtsoverweging 8 geoordeeld dat geen sprake is van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ ten aanzien van de verzoek met betrekking tot de cijfermatige correcties van de KOUDV-factoren, de waarde van de deelobjecten en de verplichting te werken met zes referentieobjecten. Ook de omstandigheid dat de matrix niet in de bezwaarfase is overgelegd leidt niet tot een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, aangezien de matrix pas in de beroepsfase is opgesteld.
5.4.3.
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ (alleen) geschonden is voor wat betreft het niet verstrekken van de grondstaffel. De Rechtbank is aan deze schending voorbij gegaan met toepassing van artikel 6:22 Awb en heeft geen aanleiding gezien een proceskostenvergoeding toe te kennen.
5.4.4.
Vaststaat dat de grondstaffel over het belastingjaar 2022, waarom is verzocht, niet aan de (voormalige) gemachtigde is verstrekt. Deze schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ brengt mee, ook in geval belanghebbende door de schending niet is benadeeld, dat belanghebbende in beginsel recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat belanghebbende toch wel in beroep zou zijn gegaan, vormt geen bijzondere omstandigheid om van een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het griffierecht af te zien. Zie Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding en een vergoeding van het griffierecht heeft toegekend. De hiertegen gerichte grond slaagt.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar heeft nagelaten de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten over te leggen, terwijl deze stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de Heffingsambtenaar heeft nagelaten de iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten over te leggen. Belanghebbende wil aan de hand van de iWOZ-rapporten de objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten controleren. Zolang deze niet voor belanghebbende controleerbaar zijn, betwist hij dat de in de matrix vermelde objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten juist zijn.
5.5.2.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 11 op goede gronden geoordeeld dat de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Het Hof neemt die gronden over.
5.5.3.
iWOZ is een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten samengestelde verzameling van objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Anders dan belanghebbende betoogt behoren de iWOZ-rapporten van de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Dit kan anders zijn als hij deze iWOZ-kaarten bij de waardebepaling heeft gebruikt. Dit is niet het geval. Belanghebbende heeft slechts in het algemeen gesteld dat de Heffingsambtenaar fouten heeft gemaakt bij het weergeven van de objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten op de matrices die in (hoger) beroep worden overgelegd. De Heffingsambtenaar is daarom niet verplicht deze gegevens over te leggen. Desondanks heeft de Heffingsambtenaar de volledige iWOZ-rapporten, inclusief de objectgegevens, van de door hem in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten in de beroepsfase overgelegd. Ook om die reden gaat het Hof voorbij aan de klacht van belanghebbende.
5.5.4.
Belanghebbendes betoog dat de Heffingsambtenaar de door hem gehanteerde indexeringspercentages niet heeft overgelegd en op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan belanghebbende stelt, zijn deze gegevens wel degelijk, in de vorm van zogenoemde bolletjesgrafieken met de daarbij behorende relevante data, in de beroepsfase overgelegd.
Motivering uitspraak op bezwaar
5.6.
Belanghebbende klaagt dat de Heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel bij het doen van de uitspraak op bezwaar. Hij voert hiertoe aan dat de uitspraak op bezwaar geen volledige weergave bevat van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken.
5.7.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in rechtsoverweging 12 op goede gronden heeft geoordeeld dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Belanghebbende heeft niet gesteld op welk punt het verslag van de hoorzitting niet compleet is. De klacht faalt.
Waarde woning
5.8.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.9.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde voor de woning een matrix overgelegd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. Het Hof is van oordeel dat daarvan sprake is, nu de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn wat betreft type woning, bouwjaar en gebruiksoppervlakte. De Heffingsambtenaar heeft met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, ligging, onderhoudstoestand, kwaliteit/luxe en voorzieningenniveau, in de matrix in voldoende mate rekening gehouden.
5.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de slechte staat van de woning en voert daartoe aan dat alle factoren dienen te worden gewaardeerd op onder gemiddeld. Ter zitting heeft belanghebbende daaraan toegevoegd dat de factoren kwaliteit/luxe en voorzieningen dienen te worden gesteld op een 1. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft belanghebbende een aantal foto’s overgelegd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met de staat van de woning voldoende rekening gehouden door de factoren voor kwaliteit/luxe, onderhoudstoestand en voorzieningen reeds op een 2 (onder gemiddeld) te stellen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de staat van de woning een nadere bijstelling van de factoren ligging en uitstraling naar een 2 dan wel een nadere bijstelling van de factoren kwaliteit/luxe, onderhoudstoestand en voorzieningen naar een 1 rechtvaardigt. Het Hof voegt hieraan toe dat de waarde van de woning op circa € 42.000 lager is vastgesteld dan volgt uit de gecorrigeerde gemiddelde m²-prijs van de vergelijkingsobjecten. Mede gelet hierop is de waarde niet te hoog is vastgesteld.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond ten aanzien van de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
Beroepsfase
6.2.1.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 226,75 (1 punt voor het beroepschrift à € 907 x wegingsfactor 1 x vermindering door toepassing factor 0,25).
6.2.2.
Belanghebbende is slechts ten aanzien van de schending van de informatieverplichting met betrekking tot de grondstaffel in het gelijk gesteld. De vergoeding vindt mitsdien alleen zijn grond in een gebrek ter zake van een formeelrechtelijk punt van ondergeschikt belang. Op grond hiervan vermindert het Hof op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb de toe te kennen proceskostenvergoeding door toepassing van een factor 0,25 (vgl. HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, BNB 2025/14). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht van € 50 te worden vergoed.
Hogerberoepsfase
6.4.1.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 181,40 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 x wegingsfactor 1 x factor 0,1 (artikel 30a Wet WOZ)).
6.4.2.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
3.5.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.
6.4.3.
Uit de bij het hogerberoepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde optreedt op basis van no cure no pay, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Verder volgt uit de door de gemachtigde ingediende gedingstukken van de op de zitting van het Hof van 30 januari 2025 behandelde zaken, waaronder de hogerberoepschriften, dat deze veelal inwisselbaar zijn, omdat grotendeels gebruik wordt gemaakt van standaardtekstblokken en algemene stellingen die zich veelal niet op de zaak toespitsen. Ook in de onderhavige zaak bevat het hogerberoepschrift gronden die toepassing missen of waarin wordt gevraagd om stukken die al eerder aan belanghebbende zijn verstrekt.
6.4.4.
De gemachtigde heeft met hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 30a, lid 2, van de Wet WOZ Het is aan de gemachtigde om feiten te stellen en – bij betwisting – aannemelijk te maken dat sprake is van zo’n bijzonder geval. Met de algemene stellingen van de gemachtigde dat hij de vergelijkingsobjecten bespreekt, de objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten controleert en bij een geringere vergoeding geen rechtsbescherming meer kan bieden, heeft hij niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Nog daargelaten dat het doel van de proceskostenvergoeding niet eruit bestaat de werkelijke kosten te vergoeden, maar het bieden van een tegemoetkoming in die kosten.
6.4.5.
Nu de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt na 1 januari 2024 en het bestreden besluit, de WOZ-beschikking, niet wordt vernietigd of gewijzigd, heeft het Hof factor 0,1 toegepast. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.4.6.
De stelling dat artikel 30a Wet WOZ in strijd is met hogere regelgeving, zoals artikel 17 van de Grondwet, het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, artikel 6 juncto artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, faalt op de gronden als vermeld in HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan belanghebbende te vergoeden.
Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde
6.6.
Verzocht is te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden.
6.7.
De belastingrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding te wenden tot de burgerlijke rechter (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4).

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend wat betreft het niet toekennen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten voor beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 408,15; en
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 188 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, M.J.M. van der Weijden en S.E. Postema en is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2025, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.