ECLI:NL:GHDHA:2025:1087

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/681
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een penthouse en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een penthouse in Den Haag. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2021 vastgesteld op € 715.000, wat door de belanghebbende werd betwist. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en vroeg om een lagere vaststelling van € 543.000. De Rechtbank had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten die door de Heffingsambtenaar waren gebruikt, voldoende vergelijkbaar waren met de woning. Het Hof verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht had geschonden door bepaalde stukken niet te verstrekken. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen schending van de procesorde was en dat de belanghebbende niet in zijn procespositie was geschaad. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, maar de Heffingsambtenaar werd wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op € 181,40, en tot teruggave van het griffierecht van € 138.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/681

Uitspraak van 1 mei 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 mei 2024, nummer SGR 22/8168.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 715.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Op 28 maart 2025 is bij het Hof een volmacht van belanghebbende en een kopie van diens identiteitskaart ingekomen, zoals besproken ter zitting.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een penthouse uit 1979. De woning is op de zesde verdieping gelegen en heeft een dakterras (30 m2).
2.2.
Bij brief van 26 februari 2022 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. Het bezwaarschrift vermeldt, voor zover in hoger beroep van belang:

“Gemeentelijk taxatieverslag(…) Wij verzoeken u daarom vriendelijk ons het gemeentelijke taxatieverslag toe te zenden. (…)”

Verzoek

(…) Indien u voornemens bent dit bezwaarschrift ongegrond te verklaren, verzoeken wij u (…) om uiterlijk in de uitspraak op bezwaar een overzicht op te nemen c.q. eerder toe te zenden in de vorm van een taxatiematrix van de relevante gegevens en waarden van de woning, waaronder in ieder geval:
1. De gehanteerde grondstaffel; en
2. De gehanteerde cijfers en correcties voor secundaire objectkenmerken zoals kwaliteit, onderhoud, ligging etc. (VLOK/KOUDV factoren);
3. De waarde van de deelobjecten; en
4. Minstens 6 referentiewoningen gekoppeld aan de waardering van de onderhavige woning die volgens u de waarde onderbouwen.”
2.3.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde een taxatieverslag en in beroep een matrix overgelegd. In de matrix zijn de verkooptransacties van drie, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar, met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). De matrix bevat onder meer de volgende gegevens:
Adres
De woning
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
[adres 4]
Type woning
Penthouse
Penthouse
Penthouse
Etage-portiekflat
Wijk
[Wijk]
[Wijk]
[Wijk]
[Wijk]
Bouwjaar
1979
1979
1978
1979
Gebruiksoppervlakte (m2)
137
139
119
137
Transportdatum
05-01-2021
03-03-2021
04-08-2020
Koopsom
€ 720.000
€ 597.000
€ 615.000
Prijs per m2
€ 5.219
€ 5.180
€ 5.017
€ 4.489
Opmerkingen
6e etage, met 30 m2 dakterras
8e etage, met 30 m2 dakterras (zelfde ligging als onderhavig)
4e etage geen zeezicht, ander complex
3e etage, zeezicht in gemiddelde staat gekocht (zelfde complex)
2.3.2.
Voorts heeft de Heffingsambtenaar plattegronden met de ligging van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten en foto’s van de buitenkant van de woning en de vergelijkingsobjecten overgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep stamkaarten van “ [naam] ” van de door hem aangedragen vergelijkingsobjecten [adres 5] (verkocht op 13 januari 2021 voor € 450.000), [adres 6] (verkocht op 28 april 2021 voor € 575.000) en [adres 7] (verkocht op 1 oktober 2021 voor € 550.000) overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Verzoek uitstel zitting
1. De gemachtigde van belanghebbende heeft de rechtbank bij brief van 5 maart 2024 om uitstel van de zitting verzocht vanwege reeds ingeplande zittingen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarbij heeft de gemachtigde een grote hoeveelheid verhinderdata voor de door de rechtbank gevraagde periode van 1 april 2024 tot en met 2 augustus 2024 opgegeven. Bij brief van 8 maart 2024 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen omdat de gemachtigde in de gevraagde periode te veel verhinderdata heeft opgegeven. Niet is gebleken dat belanghebbende in zijn procespositie is geschaad door het niet verlenen van uitstel van de zitting.
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 543.000.
3. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het verweerschrift en wat overigens is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank acht de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning. Met de matrix en hetgeen overigens door de heffingsambtenaar is aangevoerd, maakt hij aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
5. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, doet aan het hiervoor gegeven oordeel niet af. Belanghebbende stelt dat verweerder niet aan de toezendplicht heeft voldaan nu hij in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem te verstrekken, zoals de grondstaffels en KOUDV- en liggingsfactoren. De heffingsambtenaar heeft verklaard geen gebruik te maken van deze gegevens. De rechtbank overweegt dat deze werkwijze van de heffingsambtenaar reeds aan de orde is geweest in de jurisprudentie waarbij is geoordeeld dat van een schending van de toezendplicht geen sprake is (ECLI:NL:GHDHA:2022:2636 en HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1390). De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Nu de heffingsambtenaar transactieprijzen van vergelijkingsobjecten niet corrigeert voor het tijdsverloop tussen transactiedatum en waardepeildatum, waar overigens ook geen verplichting toe bestaat, faalt ook de klacht dat de heffingsambtenaar de indexatie niet inzichtelijk heeft gemaakt. Verder is de matrix pas in de beroepsfase opgesteld ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde. De heffingsambtenaar kan daarom niet worden tegengeworpen dat hij deze niet heeft verstrekt in de bezwaarfase. De blote stelling van belanghebbende dat de inhoud/oppervlakte van de vergelijkingsobjecten niet juist is en dat de bouwtekeningen en de iWOZ-gegevens van de vergelijkingsobjecten hadden moeten worden overgelegd, wordt ook verworpen (Hoge Raad 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1529 en Hof Den Haag 4 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:914).
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In geschil is of:
- de Rechtbank het uitstelverzoek van belanghebbende terecht heeft afgewezen,
- de Heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld,
- de Heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden,
- de Heffingsambtenaar de informatieverplichting in de zin van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden, en of
- de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
4.1.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn stelling dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel bij het doen van uitspraak op bezwaar ingetrokken.
4.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 543.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Zitting Rechtbank
5.1.1.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank in strijd met artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) heeft gehandeld door het door hem ingediende verzoek om uitstel van de zitting af te wijzen. Dit levert bovendien een schending van artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 6 EVRM op. Deze klacht faalt. Anders dan belanghebbende bepleit is artikel 19, lid 1, VEU niet van toepassing op dit geschil, waarin uitvoering van Unierecht niet aan de orde is. Zuiver fiscale geschillen zoals de onderhavige vallen ook buiten de reikwijdte van artikel 6 EVRM (vgl. EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD004475998, BNB 2005/222, par. 29). Ook artikel 13 EVRM kan in zoverre dus niet worden toegepast.
5.1.2.
Het verzoek van belanghebbende om, bij een afwijzend oordeel, prejudiciële vragen te stellen, wordt afgewezen. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie bij de Hoge Raad kan worden ingesteld, niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. Bij de beoordeling van het onder 5.1.1 vermelde standpunt van belanghebbende, heeft het Hof overwogen of het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wenselijk is. Het ziet daarvoor echter geen aanleiding, omdat niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat deze zaak buiten de reikwijdte van het Unierecht valt.
5.2.1.
Het vorenstaande laat onverlet dat het Hof de grief van belanghebbende over de gang van zaken rondom de uitnodiging voor de zitting in beroep en zijn verzoek om terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank met aanvulling van de rechtsgronden ook moet beoordelen aan de hand van het toepasselijke nationale procesrecht. Het Hof stelt in dat verband voorop dat de rechter in belastingzaken een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting moet inwilligen indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen aanvoert waarom zij niet aanwezig kan zijn op de dag die voor de zitting is vastgesteld of waarom zij zich niet op die zitting kan voorbereiden. De rechter wijst zo’n verzoek alleen af als hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan. Deze beslissing moet de rechter in zijn uitspraak motiveren. Bij die beoordeling mag de rechter geen betekenis toekennen aan de mate waarin een partij haar standpunt(en) tot dan toe heeft onderbouwd. Voor zover de rechter bij de beoordeling van een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting andere handelingen en gedragingen van die partij betrekt, dient hij zich te beperken tot handelingen en gedragingen van die partij in de desbetreffende zaak en in zijn instantie. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat ondanks de door belanghebbende opgegeven reden (i) het belang van een behoorlijke procesorde – die afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter zitting zou worden aangehouden, en (ii) dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de belanghebbende om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn (vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525, BNB 2022/92, r.o. 2.4.1 tot en met 2.4.3).
5.2.2.
De door de Rechtbank verzonden brief met dagtekening 27 februari 2024 vermeldt dat de Rechtbank voornemens is het beroep van belanghebbende op 18 april 2024 te behandelen. Deze brief biedt belanghebbende vervolgens de mogelijkheid om, indien hij is verhinderd, uiterlijk 5 maart 2024 gemotiveerd om uitstel te verzoeken en eveneens zijn verhinderdata in de periode van twee weken voorafgaand aan en zes weken na de voorgestelde zittingsdatum door te geven. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Rechtbank bij brief van 5 maart 2024 verzocht om een andere zittingsdatum, omdat op 18 april 2024 verschillende zaken van hem worden behandeld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en hij daarom niet aanwezig kan zijn bij de zitting van de Rechtbank. Vervolgens heeft belanghebbende in de door de Rechtbank aangewezen periode 31 verhinderdagen doorgegeven. Bij brief van 8 maart 2024 heeft de Rechtbank aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat het verzoek om uitstel van de zitting van 18 april 2024 wordt afgewezen. Daarbij heeft de Rechtbank vermeld dat enkel in bijzondere omstandigheden uitstel wordt verleend en de door de gemachtigde van belanghebbende gegeven reden niet als zodanig kwalificeert. Belanghebbende is op 28 maart 2024 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van zijn zaak op 18 april 2024. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting van de Rechtbank verschenen.
5.2.3.
De Rechtbank heeft haar beslissing om geen uitstel te verlenen van het onderzoek ter zitting gebaseerd op het aantal verhinderdata dat belanghebbende heeft opgegeven en het oordeel dat niet is gebleken dat belanghebbende door het niet verlenen van uitstel in zijn procespositie is geschaad. Uit dit oordeel blijkt niet dat sprake is van zwaarwegende belangen die het verlenen van uitstel in de weg hebben gestaan. De enkele omstandigheid dat sprake is van (zeer) veel verhinderdata in een tijdsperiode van twee maanden vormt op zichzelf beschouwd niet een reden om een verzoek om uitstel af te wijzen. Gelet op het voorgaande berust de beslissing van de Rechtbank op het verzoek om uitstel niet op toereikende gronden.
5.2.4.
Het Hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank. Op grond van artikel 8:115, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een zaak naar de voorgaande instantie worden teruggewezen indien de hogerberoepsrechter om andere dan de in letter a van dat artikellid genoemde redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld. Daarvan kan sprake zijn als het oordeel van de hogerberoepsrechter meebrengt dat de rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht. Als de hogerberoepsrechter over die kwesties meteen zelf een oordeel zou geven, zou dit volgens de wetgever voor partijen een ongewenst verlies van instantie kunnen betekenen (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, BNB 2019/163, r.o. 3.3.4 en 3.3.5).
5.2.5.
Het Hof ziet geen aanleiding om de zaak op grond van artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb terug te wijzen naar de Rechtbank. Belanghebbende is door de gang van zaken niet in zijn verdediging geschaad, omdat de Rechtbank de zaak inhoudelijk heeft behandeld op basis van de door belanghebbende ingediende stukken en daarin opgenomen stellingen. Dat daarbij onderzoek naar belangrijke feitelijke kwesties ten onrechte achterwege is gebleven is het Hof niet gebleken. Verder heeft belanghebbende zich in hoger beroep zowel schriftelijk als mondeling ter zitting van het Hof kunnen uitlaten over al hetgeen hem en de Heffingsambtenaar verdeeld houdt. Dat heeft overigens niet geresulteerd in wezenlijke nieuwe stellingnames met betrekking tot de punten die in de procedure voor de Rechtbank in geschil waren.
5.2.6.
Het voorgaande komt erop neer dat de grief over de afwijzing van het uitstelverzoek terecht is aangevoerd, maar niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
Toezendplicht met betrekking tot de in bezwaar verzochte stukken
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar hem op grond van artikel 6:17 en artikel 7:4, lid 4, Awb en artikel 40 Wet WOZ, voor zover in deze procedure van belang, de waardeberekening, de matrix, de grondstaffel, de correcties van de KOUDV-factoren, de waarde van de deelobjecten en zes vergelijkingsobjecten had moeten zenden. Hij verwijst in dit verband naar de wetsgeschiedenis van artikel 6:17 Awb en jurisprudentie.
5.4.1.
Voor zover belanghebbende zich beroept op het bepaalde in artikel 6:17 Awb, faalt deze klacht. Artikel 6:17 Awb bepaalt – kort gezegd – dat indien een partij zich in de procedure laat vertegenwoordigen, de correspondentie inzake de processtukken aan de gemachtigde moet worden toegezonden. Dit artikel heeft geen betrekking op de vraag welke stukken aan de gemachtigde moeten worden verstrekt (vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359).
5.4.2.
Ook voor zover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 7:4, lid 4, Awb gehouden was de gevraagde gegevens toe te zenden, faalt de klacht. Uit de stukken van het geding volgt dat (de voormalige gemachtigde van) belanghebbende heeft afgezien van een hoorgesprek in de bezwaarfase. Doordat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, had belanghebbende geen recht op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb. Uit de parlementaire geschiedenis van het vierde lid van artikel 7:4 Awb blijkt dat het in die bepaling voorziene recht op afschrift van stukken, waarop belanghebbende zich beroept, in de wet is neergelegd in aansluiting op het inzagerecht. Hieruit moet worden afgeleid dat geen recht bestaat op afschrift van stukken op de voet van artikel 7:4, lid 4, Awb indien, zoals in dit geval, een hoorzitting in de bezwaarfase achterwege blijft en ook achterwege mocht blijven met als gevolg dat geen recht bestaat op inzage in stukken (vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107, BNB 2023/155, r.o. 3.4).
5.5.1.
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de Heffingsambtenaar in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft gehandeld omdat de door belanghebbende verzochte stukken niet zijn overgelegd, faalt deze klacht.
5.5.2.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. Deze gegevens zijn van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren om daarmee een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze te kunnen benutten en vervolgens te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Indien een voldoende specifiek verzoek tot het verstrekken van de in artikel 40, lid 2, Wet WOZ bedoelde gegevens in de bezwaarfase wordt gedaan, moeten deze gegevens, met het oog op een zinvolle benutting van de bezwaarprocedure, voortvarend en in ieder geval uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156 en HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, BNB 2025/44).
5.5.3.
Het door belanghebbende verzochte taxatieverslag van de woning voor het onderhavige belastingjaar heeft de Heffingsambtenaar op 18 maart 2022 verstrekt. De overige door belanghebbende in bezwaar verzochte stukken, te weten de gehanteerde grondstaffel, de gehanteerde cijfers en correcties voor de secundaire objectkenmerken (KOUDV-factoren), de waarde van de deelobjecten en minstens zes referentiewoningen gekoppeld aan de waardering van de woning, zijn in bezwaar niet door de Heffingsambtenaar verstrekt. Naar het oordeel van het Hof was de Heffingsambtenaar niet verplicht deze stukken op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ toe te zenden, omdat deze stukken niet ten grondslag hebben gelegen aan de bepaling van de waarde van de woning. Zo is, gelet op het type woning (penthouse), bij het bepalen van de waarde van de woning geen grondstaffel gebruikt en blijkt uit de stukken van het geding dat de Heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde niet heeft gebruikgemaakt van KOUDV-factoren noch waarden heeft toegekend aan de deelobjecten. Daarnaast volgt uit artikel 40, lid 2, Wet WOZ of enige andere wettelijke bepaling geen verplichting om de waarde van de woning met zes vergelijkingsobjecten te onderbouwen, voor zover niet aannemelijk is geworden dat de gegevens van die vergelijkingsobjecten ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde van de woning.
5.5.4.
Ook de omstandigheid dat de matrix niet in de bezwaarfase is overgelegd leidt niet tot een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, aangezien de matrix pas in de beroepsfase is opgesteld.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar heeft nagelaten de bouwtekeningen en iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten over te leggen, terwijl deze stukken volgens belanghebbende behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb.
5.6.2.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164 behoren tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken alle stukken die de Heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Belanghebbende heeft met betrekking tot de vergelijkingsobjecten slechts de blote stelling ingenomen dat de oppervlakte van de vergelijkingsobjecten niet juist is. De Heffingsambtenaar was gelet hierop niet verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken. Het betoog van belanghebbende faalt.
5.6.3.
Ook kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn stelling dat de Heffingsambtenaar de door hem gehanteerde KOUDV-factoren en indexeringspercentages ten onrechte niet heeft overgelegd en op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. De Heffingsambtenaar heeft onbestreden verklaard dat hij voor de bepaling van de waarde van de woning van het onderhavige jaar geen KOUDV-factoren of indexeringspercentages heeft gebruikt. Het Hof ziet geen reden om te twijfelen aan deze verklaring. Gegevens die de Heffingsambtenaar niet ter beschikking staan of hebben gestaan, kwalificeren niet als op de zaak betrekking hebbende stukken. De Heffingsambtenaar heeft derhalve artikel 8:42 Awb niet geschonden.
De waarde van de woning
5.7.
De waarde van de woning wordt volgens artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.8.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een matrix overgelegd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Daarbij is verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.9.
Naar het oordeel van het Hof zijn de objecten [adres 3] en [adres 4] onvoldoende vergelijkbaar met de woning. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het object [adres 3] aan de andere kant van [Wijk] is gelegen dan de woning, niet beschikt over zeezicht en geen dakterras heeft. Het object [adres 4] , hoewel gelegen in hetzelfde complex als de woning, acht het Hof ook niet voldoende vergelijkbaar. Het object [adres 4] betreft namelijk een op de derde etage gelegen etage-portiekflat zonder dakterras. Het Hof laat deze vergelijkingsobjecten daarom buiten beschouwing. Toch acht het Hof aannemelijk dat de waarde van de woning, gelet op de beschikbare transactieprijs van het vergelijkingsobject [adres 2] (verkocht op 4 januari 2021 voor € 720.000), niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Dit vergelijkingsobject is in hetzelfde complex gelegen als de woning, is eveneens een penthouse en is met een vergelijkbare gebruiksoppervlakte, een aan de woning identiek bouwjaar, uitzicht op zee en een even groot dakterras (30 m2) zeer goed vergelijkbaar met de woning. Daarbij is dit vergelijkingsobject vlak na de waardepeildatum verkocht.
5.10.1.
Hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht, maakt dit oordeel niet anders. De waarde van de woning behoeft niet met minimaal drie vergelijkingsobjecten te worden onderbouwd om tot de conclusie te komen dat de waarde juist is vastgesteld. De Heffingsambtenaar is ook op dit punt vrij in de keuze van de bewijsmiddelen die hij nuttig acht om aan de op hem rustende bewijslast te voldoen. Daarnaast is de blote stelling van belanghebbende dat de oppervlakten van de vergelijkingsobjecten onjuist zouden zijn berekend, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende om aan de gehanteerde oppervlakten van de Heffingsambtenaar te twijfelen. Evenmin kan belanghebbende worden gevolgd in zijn stelling dat niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd, omdat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten niet door de Heffingsambtenaar zijn geïndexeerd.
5.10.2.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep stamkaarten overgelegd van de in zijn ogen met de woning vergelijkbare objecten [adres 5] (verkocht op 13 januari 2021 voor € 450.000), [adres 6] (verkocht op 28 april 2021 voor € 575.000) en [adres 7] (verkocht op 1 oktober 2021 voor € 550.000), alle te [woonplaats] . De Heffingsambtenaar heeft evenwel de geschiktheid van de vergelijkingsobjecten van belanghebbende gemotiveerd betwist. Hij heeft daartoe onweersproken aangevoerd dat deze vergelijkingsobjecten minder goed vergelijkbaar zijn met de woning, omdat het in tegenstelling tot de woning normale appartementen en geen penthouses zijn. De vergelijkingsobjecten van belanghebbende hebben daarnaast veel kleinere balkons (zogeheten loggia serres) dan de woning en de woning heeft veel beter zeezicht dan de vergelijkingsobjecten van belanghebbende. Bovendien is het door belanghebbende genoemde vergelijkingsobject [adres 8] , zoals volgt uit de stamkaart van dat object, in ondergemiddelde staat en zonder keuken verkocht. Gelet hierop kunnen de door belanghebbende aangedragen vergelijkingsobjecten evenmin leiden tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1. Gelet op hetgeen onder 5.2.3 is overwogen, ziet het Hof aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten en voor vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht (vgl. HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0659, BNB 2012/82).
6.1.2. Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 181,40 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 907 x wegingsfactor 1 x factor 0,1). Over de toepassing van die laatste factor overweegt het Hof het volgende.
6.1.3. Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, BNB 2025/41 ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2 Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.”
6.1.4. Uit de bij het hogerberoepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde optreedt op basis van no cure no pay, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Verder volgt uit de door de gemachtigde ingediende gedingstukken van de op de zitting van het Hof van 25 maart 2025 behandelde zaken, waaronder de hogerberoepschriften, dat deze veelal inwisselbaar zijn, omdat grotendeels gebruik wordt gemaakt van standaardtekstblokken en algemene stellingen die zich veelal niet op de zaak toespitsen. Ook in de onderhavige zaak bevat het hogerberoepschrift gronden die toepassing missen of waarin wordt gevraagd om stukken die al eerder aan belanghebbende zijn verstrekt of waarvan belanghebbende wist dat de Heffingsambtenaar daarvan geen gebruik heeft gemaakt bij het bepalen van de waarde van de woning.
6.1.5. De gemachtigde heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 30a, lid 2, Wet WOZ. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende. Met de algemene stellingen van de gemachtigde dat hij de primaire en secundaire objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten controleert, inzichtelijk heeft gemaakt en indexaties heeft uitgevoerd, heeft hij niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Die stellingen geven met name onvoldoende inzicht in het bedrijfsmodel (van het kantoor) van de gemachtigde om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat de toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten niet ver overtreffen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671).
6.1.6. Nu de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt na 1 januari 2024 en het bestreden besluit, de WOZ-beschikking, niet wordt vernietigd of gewijzigd, heeft het Hof factor 0,1 toegepast. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.1.7. De stelling dat artikel 30a Wet WOZ in strijd is met hogere regelgeving, zoals artikel 17 van de Grondwet, het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, artikel 6 in verbinding met artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, BNB 2025/41.
Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde
6.2.1. Verzocht is te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden.
6.2.2. De belastingrechter is echter niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding te wenden tot de burgerlijke rechter (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, BNB 2025/43, r.o. 5.4).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 181,40;
  • gelast de Heffingsambtenaar het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is vastgesteld door C. Maas, Chr.Th.P.M. Zandhuis en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler.
De griffier, de voorzitter,
A.T.J. Schnitzeler C. Maas
De beslissing is op 1 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.