2.21.De Inspecteur heeft met dagtekening 18 december 2020 de navorderingsaanslag 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.112. De Inspecteur heeft daarbij de betalingen van [A-1 Ltd.] aan belanghebbende aangemerkt als loon en hiervoor een correctie aangebracht van € 73.250 (€ 39.375 inkomen uit Duitsland + € 33.875 inkomen uit Rusland) en een aftrek elders belast van € 12.460 verleend. Voormelde aftrek ziet op het inkomen uit Rusland van € 33.875.
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Op de zaak betrekking hebbende stukken
23. Eiser heeft aangevoerd dat hij het onwaarschijnlijk vindt dat er geen stukken over de overdracht van zijn dossier van [inspecteur 1] naar [inspecteur 2] zijn te vinden en dat deze stukken er wel moeten zijn. Volgens eiser zijn deze stukken van belang voor de toets of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld.
24. Verweerder heeft verklaard dat hij niet beschikt over de stukken waarnaar eiser verwijst en dat het mogelijk is dat [inspecteur 1] het dossier mondeling aan [inspecteur 2] heeft overgedragen. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring van verweerder te twijfelen. Het dossier bevat verder ook geen aanknopingspunten dat deze stukken er zouden moeten zijn. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb brengt dan niet mee dat verweerder stukken moet indienen waarover hij niet beschikt.[1] Zo al gesteld kan worden dat deze stukken verweerder wel ter beschikking hebben gestaan, acht de rechtbank, anders dan eiser stelt, deze stukken, gezien hetgeen is overwogen in r.o. 29, niet van belang voor de beoordeling van de vraag of verweerder voortvarend heeft gehandeld. Van schending van artikel 8:42 van de Awb is in zoverre geen sprake.
25. Verweerder heeft echter in afwijking van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank niet de weggelakte namen in de e-mail van 22 november 2019 en in de e-mail van 14 januari 2020 verstrekt. Op grond van artikel 8:31 Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden, omdat uit voormelde beslissing valt op te maken dat eiser reeds van deze namen heeft kunnen kennisnemen. Eiser is dan ook door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken niet in zijn procesbelangen geschaad.
26. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen, omdat verweerder in de periode van 5 februari 2019 tot 21 november 2019 onverklaarbaar heeft stilgezeten.
27. Verweerder dient bij het opleggen van een navorderingsaanslag, waarbij gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn, de nodige voortvarendheid te betrachten.[2] Bij de beoordeling van de vraag of verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag voldoende voortvarend heeft gehandeld, geldt als uitgangspunt dat bij een onverklaarbare vertraging aan de zijde van verweerder van meer dan zes maanden, wordt aangenomen dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.[3] Van onvoldoende voortvarend handelen is geen sprake, indien verweerder wacht op door de belastingplichtige toegezegde informatie, ook niet als inmiddels meer dan zes maanden zijn verstreken.[4] Verder geldt het voortvarendheidsvereiste niet in relatie tot derde landen (niet EU-landen).[5]
28. De rechtbank zal voor de beoordeling van de vraag of verweerder voortvarend heeft gehandeld uitgaan van de periode 20 februari 2019 tot 21 november 2019. Daarbij heeft als startdatum, anders dan eiser stelt, 20 februari 2019 te gelden, aangezien deze datum de uiterste reactiedatum was waarop eiser op het e-mailbericht van verweerder van 5 februari 2019 had moeten reageren. Nu verweerder pas weer bij e-mailbericht van 21 november 2019 contact met eiser heeft opgenomen, dient 21 november 2019, naar tussen partijen ook niet in geschil is, als einddatum te worden aangemerkt.
29. Van een aan verweerder te wijten onverklaarbare vertraging in de periode van 20 februari 2019 tot 21 november 2019 van meer dan zes maanden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder eiser bij e-mailbericht van 5 februari 2019 om nadere informatie heeft verzocht en dat eiser die informatie niet heeft verstrekt. Uit de gedingstukken en verweerders toelichting daarop valt verder op te maken dat verweerder zijn onderzoek vervolgens via een derdenonderzoek bij het [A] concern heeft voortgezet en dat bij verweerder in die periode verschillende keren intern overleg is gevoerd over het [A] concern, de vestigingsplaats van [A-1 Ltd.] en over de betalingen die (circa 19) Nederlandse ingezetenen de afgelopen jaren mogelijk van [A-1 Ltd.] hadden ontvangen. Zo zit bij de gedingstukken een “ [A] -memo t.b.v. behandelteam” met dagtekening 21 juni 2019 en zijn er interne e-mailberichten van 29 mei 2019, 3 juni 2019, 21 juni 2019, 26 juni 2019 en 2 juli 2019. Hoewel de inhoud van deze stukken deels zijn weggelakt, kan hieruit worden opgemaakt dat op er op 27 mei 2019 een interne bespreking over het [A] concern en over het derdenonderzoek ten aanzien van de IB van 19 personen is geweest en dat op 27 juni 2019 een klantsessie over het [A] concern is gehouden, waarbij onder meer aandacht is besteed aan de vestigingsplaats van [A-1 Ltd.] en de betalingen die Nederlandse ingezetenen de afgelopen jaren mogelijk van [A-1 Ltd.] hadden ontvangen. De rechtbank maakt dit op uit het feit dat in de e-mail van 21 juni 2019 wordt geschreven over een klantsessie over de [A] Group die “volgende week donderdag” plaats zal vinden en in de e-mail van 26 juni 2019 wordt verwezen naar “ons overleg morgen”. Nu de vestigingsplaats van [A-1 Ltd.] alsmede het derdenonderzoek betreffende de inkomstenbelasting bij het [A] concern voor de belastingheffing van eiser van belang kon zijn, heeft verweerder in het onderhavige geval, rekening houdende met die interne besprekingen, voldoende voortvarend gehandeld. De stelling van eiser dat het onduidelijk is of voormelde besprekingen specifiek op zijn dossier betrekking hadden, kan dan ook aan voormeld oordeel niet afdoen.
30. Gelet op het vorenstaande was verweerder dan ook bevoegd om onder toepassing van de verlengde navorderingstermijn de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. De stelling van verweerder dat met betrekking tot de looninkomsten uit Oman en uit Rusland het voortvarendheidsvereiste niet van toepassing is, behoeft dan ook geen bespreking meer.
31. Eiser stelt dat het bedrag van € 10.000 dat hij in 2010 als buitenlands loon van A in zijn aangifte heeft opgenomen vrijgesteld Duits inkomen betreft.
32. Niet in geschil is dat eiser in Nederland binnenlands belastingplichtig is. Dit brengt mee dat Nederland inkomstenbelasting mag heffen over het wereldinkomen van eiser. Hoewel de bewijslast voor de juistheid van een navorderingsaanslag in eerste instantie bij verweerder ligt, dient eiser in dit geval zijn stelling dat het loon van A ten onrechte in de inkomstenbelastingheffing is betrokken aannemelijk te maken. Eiser heeft immers zelf dit loon in zijn aangifte aangegeven, zodat hij ook de meest gerede partij is om aannemelijk te maken dat dit loon ten onrechte in de heffing is betrokken. Nu eiser zijn stelling niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd, heeft verweerder het loon van A terecht op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 als belastbaar loon aangemerkt en tot het wereldinkomen van eiser gerekend. Het loon van A is dan ook voor de inkomstenbelasting in Nederland belast. Dat eiser dit loon buiten Nederland heeft verdiend, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
33. Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien en voor zover de heffing van (een gedeelte van) eisers wereldinkomen aan Duitsland is toegewezen, Nederland op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 16 juni 1959[6] (het verdrag Nederland-Duitsland) daarvoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op grond van dit verdrag in Nederland zijn woonplaats heeft.
34. Artikel 10 van het verdrag Nederland-Duitsland bepaalt als hoofdregel dat de staat waar een werknemer zijn werkzaamheden feitelijk verricht belasting mag heffen over het loon (werkstaat). Dat is in ieder geval zo als een werknemer gedurende een kalenderjaar meer dan 183 dagen in de werkstaat werkt. Als een werknemer in het kalenderjaar niet meer dan 183 dagen in de werkstaat werkt, dan is van belang door wie het loon wordt betaald. Wordt het loon betaald door een werkgever die is gevestigd in de werkstaat (Duitsland) of wordt het loon betaald door een vaste inrichting van de werkgever die is gevestigd in de werkstaat, dan mag de werkstaat belasting heffen over het loon. Wordt het loon echter betaald door een werkgever of vaste inrichting die niet is gevestigd in de werkstaat, dan mag alleen de woonstaat (Nederland) belasting heffen.
35. Op eiser, die zich op een vermindering van de volgens de nationale wet toegestane heffing beroept, rust de bewijslast dat hij ter zake van het loon van A recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.[7] Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat het loon van A ziet op werkzaamheden die eiser in Duitsland heeft verricht en dat dit loon is betaald of ten laste is gekomen van een werkgever die in Duitsland is gevestigd. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het loon is betaald of ten laste is gekomen van een vaste inrichting van [B S.A.] in Duitsland. Hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, acht de rechtbank, zonder nadere onderbouwing met bewijsstukken, onvoldoende. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij in bewijsnood verkeert, kan dit hem niet baten, nu dit voor zijn rekening en risico komt.
36. Gelet op het vorenstaande komt op grond van artikel 10, tweede lid, van het verdrag Nederland-Duitsland het heffingsrecht over het loon van A volledig aan Nederland toe. Eiser heeft dan ook geen recht op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
37. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het belastbare inkomen uit werk en woning met € 950 dient te worden verminderd tot € 128.133, dat eiser alsnog voor een bedrag van € 5.000, zijnde een advance voor vrijgestelde werkzaamheden in Duitsland, recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, en dat eiser hierdoor uiteindelijk meer belasting is verschuldigd (€ 8.551) dan is berekend bij het opleggen van de navorderingsaanslag (€ 7.015). Dit is, naar tussen partijen ook niet in geschil is, in strijd met het verbod op reformatio in peius. Op grond van dit verbod mag iemand door het instellen van beroep niet in een slechtere financiële positie komen te verkeren dan zonder het instellen van beroep het geval zou zijn geweest. De rechtbank zal daarom de navorderingsaanslag handhaven.
38. Eiser stelt dat hij voor het loon voor de werkzaamheden in Duitsland recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, omdat hij bij [B S.A.] was gedetacheerd en [B S.A.] als materiële werkgever met een vaste inrichting in Duitsland (de bouw van een stoomturbine in [Duitse vestigingsplaats] ) dient te worden aangemerkt
39. Op eiser rust, naar hiervoor ook onder 35 is overwogen, de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij voor dit loon recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat [B S.A.] als zijn materiële werkgever dient te worden aangemerkt. Uit de onder 2 genoemde overeenkomst blijkt immers dat eiser in dienstbetrekking was bij [A-3] en niet bij [B S.A.] . Nu eiser verder ter zitting heeft verklaard dat [B S.A.] niet gelieerd is aan het [A] concern, kan niet de conclusie worden getrokken dat [B S.A.] als materiële werkgever dient te worden aangemerkt. Dat in de overeenkomst staat dat eiser zijn werkzaamheden bij [B S.A.] zal uitvoeren, maakt dit niet anders. Eiser heeft evenmin zijn stelling ter zitting dat [A] ( [A-3] of [A-1 Ltd.] ) als werkgever een vaste inrichting in Duitsland dan wel in België heeft, niet aannemelijk gemaakt, nu hij van die stelling geen bewijsstukken heeft overgelegd.
40. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
[6] Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb. 1959, 85
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen