ECLI:NL:HR:2014:165

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12/05642
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over arbeidskorting en interne compensatie bij inkomstenbelasting voor boventallige werknemer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toekenning van arbeidskorting aan een boventallige werknemer die door zijn werkgever was vrijgesteld van het verrichten van arbeid. De belanghebbende had voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur had de aanslag verminderd, maar het Hof had de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verder verminderd. De Staatssecretaris van Financiën had vervolgens een verweerschrift ingediend en de Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de arbeidskorting, die op grond van artikel 8:11, lid 1, Wet IB 2001 geldt voor belastingplichtigen die met tegenwoordige arbeid inkomsten genieten, niet van toepassing was op de belanghebbende. Aangezien hij gedurende het gehele jaar 2006 was vrijgesteld van arbeid, kon niet worden gesproken van inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Het Hof had bovendien geoordeeld dat de Inspecteur zich terecht kon beroepen op interne compensatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de compensatie van de arbeidskorting met de vermindering van de aanslag niet mogelijk was, omdat de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen als afzonderlijke heffingen moeten worden beschouwd.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze geen arbeidskorting toepaste bij de vermindering van de aanslag, en bepaalde de arbeidskorting op € 1260. Tevens werd de Staat gelast om het griffierecht van € 115 aan de belanghebbende te vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris en vier andere raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.

Uitspraak

31 januari 2014
nr. 12/05642
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Leeuwardenvan 8 november 2012, nr. 11/00161 en 11/00162, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/396 en AWB 10/178) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij twee geschriften een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 augustus 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2006) in dienstbetrekking bij het [A] te [Q] (hierna: de werkgever).
3.1.2.
Sedert 31 oktober 2005 was belanghebbende door de werkgever vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Per 1 december 2005 is belanghebbende door de werkgever aangewezen als boventallig.
3.1.3.
Gedurende een zogenoemde zoekperiode – die onder meer het gehele jaar 2006 besloeg – was belanghebbende jegens de werkgever verplicht tot het verrichten van inspanningen teneinde een nieuwe werkkring te vinden
.
3.1.4.
Bij het vaststellen van de aan belanghebbende voor het onderhavige jaar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de Inspecteur de arbeidskorting van € 1357 in aanmerking genomen.
3.2.1.
Het Hof heeft in cassatie onbestreden geoordeeld dat voor het jaar 2006 een door de Inspecteur gecorrigeerd bedrag van € 3640 aan betaalde rente in verband met de financiering van de eigen woning in aanmerking moet worden genomen. De Inspecteur heeft zich in dit verband evenwel beroepen op interne compensatie in verband met de – volgens hem – voor het jaar 2006 ten onrechte verleende arbeidskorting.
3.2.2.
Naar aanleiding daarvan was voor het Hof onder meer in geschil (i) of belanghebbende in het onderhavige jaar aanspraak kan maken op de arbeidskorting en, zo nee, (ii) of het terugnemen van deze, bij het vaststellen van de aanslag verleende, korting kan plaatsvinden bij wege van interne compensatie.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan belanghebbende bij de vaststelling van de aan hem opgelegde aanslag ten onrechte de arbeidskorting is toegekend. Het heeft daartoe overwogen dat, aangezien belanghebbende gedurende het gehele jaar was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, niet kan worden gesproken van “met tegenwoordige arbeid” genoten inkomsten. Dat gedurende de zoekperiode voor boventallige werknemers - kort gezegd – reïntegratieverplichtingen gelden, waarmee het Hof kennelijk het oog heeft gehad op inspanningen teneinde nieuw werk te vinden, maakt naar zijn oordeel nog niet dat de vervulling van deze verplichtingen aangemerkt kan worden als tegenwoordige arbeid. Ook betekent de beschikbaarheid van belanghebbende tot het verrichten van arbeid voor de werkgever nog niet dat daarvan ook daadwerkelijk sprake is, aldus nog steeds het Hof.
3.3.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het de Inspecteur, naar vaste jurisprudentie, vrijstond zich te beroepen op interne compensatie en heeft de vermindering van de aanslag wegens het vervallen van de hiervoor in 3.2.1 bedoelde correctie deels gecompenseerd met het bedrag van de arbeidskorting.
3.4.
De klachten richten zich tegen de hiervoor in de onderdelen 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.5.1.
De arbeidskorting geldt op grond van artikel 8:11, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2006) voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.
3.5.2.
Voor het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid komt het erop aan of de genoten inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen, dan wel of die inkomsten niet een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormen doch slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid. De omstandigheid dat de dienstbetrekking waaruit de inkomsten worden genoten ten tijde van het genieten ervan nog bestond
,is daarbij niet doorslaggevend (vgl. HR 26 juni 1968, nr. 15929, BNB 1968/169).
3.5.3.
In het licht hiervan geeft het hiervoor in onderdeel 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Het oordeel is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk. Voor zover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij daarom.
3.6.1. ’
s Hofs oordeel dat de bij de aanslag ten onrechte verleende arbeidskorting intern kan worden gecompenseerd met een vermindering van de aanslag waarop belanghebbende terecht aanspraak maakt, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof deze compensatie mede heeft toegepast op het zogenoemde premiedeel van de arbeidskorting heeft het evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het afzonderlijke karakter van de heffing van inkomstenbelasting enerzijds en van premie volksverzekeringen anderzijds verdraagt zich niet met een compensatie van die heffingen (zie HR 22 november 2000, nr. 35060, ECLI:NL:HR:2000:AA8424, BNB 2001/32). Een en ander heeft evenzeer te gelden met betrekking tot heffingskortingen, zoals de arbeidskorting.
3.6.2.
De vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag die met de ten onrechte verleende arbeidskorting zou kunnen worden gecompenseerd, voltrekt zich geheel in de derde schijf van het belastbare inkomen uit werk en woning, waarin slechts inkomstenbelasting is verschuldigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.1 is overwogen brengt dit mee dat in het onderhavige geval geen interne compensatie kan plaatsvinden met het premiedeel van de arbeidskorting. De compensatie blijft daardoor beperkt tot een bedrag van € 97 (zie onderdeel 7.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en de daarbij opgenomen voetnoot); van de verleende arbeidskorting blijft derhalve € 1260 in stand. De klachten die zich richten tegen het oordeel van het Hof over interne compensatie slagen daarom in zoverre.
3.7.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.6 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij geen arbeidskorting is toegepast bij de vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006,
bepaalt die arbeidskorting op € 1260, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.