In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toekenning van arbeidskorting aan een boventallige werknemer die door zijn werkgever was vrijgesteld van het verrichten van arbeid. De belanghebbende had voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur had de aanslag verminderd, maar het Hof had de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verder verminderd. De Staatssecretaris van Financiën had vervolgens een verweerschrift ingediend en de Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de arbeidskorting, die op grond van artikel 8:11, lid 1, Wet IB 2001 geldt voor belastingplichtigen die met tegenwoordige arbeid inkomsten genieten, niet van toepassing was op de belanghebbende. Aangezien hij gedurende het gehele jaar 2006 was vrijgesteld van arbeid, kon niet worden gesproken van inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Het Hof had bovendien geoordeeld dat de Inspecteur zich terecht kon beroepen op interne compensatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de compensatie van de arbeidskorting met de vermindering van de aanslag niet mogelijk was, omdat de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen als afzonderlijke heffingen moeten worden beschouwd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze geen arbeidskorting toepaste bij de vermindering van de aanslag, en bepaalde de arbeidskorting op € 1260. Tevens werd de Staat gelast om het griffierecht van € 115 aan de belanghebbende te vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris en vier andere raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.