2.10.Belanghebbende heeft op 20 december 2023 verzocht om een voorlopige voorziening. In het verzoek is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“
Wat vraagt u aan de rechter?
Dat de Belastingdienst alle van belang zijnde stukken in hoger beroepszaak (BK-SGR 23/308) verstrekt.
Uw argumenten
Zonder de van belang zijnde stukken kan er geen sprake zijn van een eerlijk proces”
Oordeel van de Rechtbank over de aanslag 2016
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
6. In geschil is het in de aanslag begrepen belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de hoogte van de verliesbeschikking. Daarnaast is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden en of sprake is van strijdigheid met het una via beginsel. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. Verweerder heeft zich namelijk ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat de boetebeschikking moet worden vernietigd omdat verweerder met betrekking tot de boetebeschikking niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
7. Een onderwerp kan uitsluitend onderdeel van het geschil zijn als de uitspraak op bezwaar een beslissing daarover bevat dan wel behoorde te bevatten. In de onderhavige zaak gaat het uitsluitend om de uitspraak op het bezwaar. Klachten over de (eerdere) bezwaarbehandelaar vallen dan ook buiten de omvang van dit geschil en de rechtbank zal daarover daarom geen oordeel geven. Dit geldt eveneens voor de klachten van eiser over andere geschillen dan de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 2016. De rechtbank kan evenmin een oordeel geven over een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag.[1]
Beoordeling van het geschil
Inzagerecht en op de zaak betrekking hebbende stukken
8. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Verweerder heeft gesteld dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Eiser heeft zijn stelling dat verweerder betrokken is geweest bij de opheffing van de Limited niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat hier geen stukken van zijn. Hetzelfde geldt voor stukken over de door eiser vermeende samenspanning tussen verweerder en het OM. Daarbij heeft eiser onvoldoende onderbouwd hoe documentatie van een AAFD melding aan de FIOD, de strafrechtelijke aangifte van de Belastingdienst tegen eiser en strategische informatie omtrent de strafrechtelijke en fiscale behandeling van deze zaak, voor zover dergelijke stukken er al zijn, relevant kunnen zijn voor de boordeling van de (nog voorliggende) geschilpunten. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Stukken die enkel van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de boetebeschikking behoren in de beroepsfase niet tot de gedingstukken omdat de boetebeschikking niet langer in geschil is.
9. Van schending van de hoorplicht acht de rechtbank geen sprake. Eiser heeft namelijk niet verzocht om in de bezwaarfase te worden gehoord, zoals vereist is op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Verweerder heeft eiser bij brief van 14 juli 2020 (de voorgenomen uitspraak op bezwaar) in de gelegenheid gesteld telefonisch te worden gehoord en om voor eiser beschikbare data gevraagd. Eiser heeft niet gereageerd op het verzoek van verweerder om beschikbare data. Wel heeft eiser verweerder op 22 oktober 2020 in gebreke gesteld waaruit verweerder mocht afleiden dat eiser een uitspraak op bezwaar verlangde.
Bezwaartermijn en dwangsom
10. Verweerder heeft binnen twee weken na het indienen van het Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen uitspraak op bezwaar gedaan. Reeds daarom is verweerder geen dwangsom verschuldigd.
De correcties van het belastbare inkomen uit werk en woning
11. Eiser heeft, tegenover de betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de onder 3 vermelde bedragen aftrekbaar zijn. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van omstandigheden op grond waarvan eiser ervan uit mocht gaan dat er sprake was van een bewuste standpuntbepaling door verweerder. Daarvoor is meer nodig dan het zonder onderzoek volgen van aangiften.[2] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het beoordelen van de aangiften over eerdere jaren enig nader onderzoek heeft verricht naar de in de aangifte 2016 geclaimde aftrekposten en daarbij het standpunt heeft ingenomen dat deze (ook) voor het jaar 2016 aftrekbaar zouden zijn, noch feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat verweerder de schijn van een zodanige standpuntbepaling heeft gewekt.
De correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
12. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met een bedrag van € 386.211 aan bezittingen. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat de hypothecaire vordering op de Limited tot de rendementsgrondslag behoort. Daarbij is verweerder uitgegaan van een waarde van de vordering van € 772.422 (zijnde 70% van de nominale waarde van € 1.103.460). Verweerder heeft hiervan 50% (€ 386.211) toegerekend aan eiser. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de onroerende zaken aan eiser moeten worden toegerekend waardoor de rendementsgrondslag met € 716.000 verhoogd moet worden. Hierdoor is de aanslag eerder naar een te laag dan naar een te hoog bedrag vastgesteld, aldus verweerder. Verweerder heeft het door eiser in zijn aangifte opgenomen bedrag van schulden van in totaal € 2.543.927 niet in aanmerking genomen. Verweerder heeft het (nadere) standpunt ingenomen dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zoals bij de aanslag vastgesteld eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag is vastgesteld, omdat, mede gelet op het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam waarbij eiser is veroordeeld voor witwassen,[3] volgens verweerder aannemelijk is dat eiser eigenlijk de volgende vermogensbestanddelen in zijn aangifte IB/PVV 2016 had moeten opnemen:
Waarde onroerende zaken [adres 1] : € 716.000
Hypothecaire vordering [B] ( [naam] ): € 637.389
Hypothecaire vorderingen [C Ltd.]
( [adres 2] en [adres 3] ) (€ 160.609 + € 94.933):
€ 255.542+
€ 1.608.931
13. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft verhoogd met € 386.211 en of verweerder terecht geen schuld in aanmerking heeft genomen.
14. Op grond van artikel 5.3, eerste en derde lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Schulden zijn verplichtingen met een waarde in het economisch verkeer. Onder schuld dient in dit verband te worden verstaan een verplichting waaraan, beoordeeld naar de feitelijke situatie op de peildatum, een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de waardering van de vordering op de Limited op een bedrag van € 772.422 aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering minder waard was dan het door verweerder in aanmerking genomen bedrag van € 386.211 dan wel dat hij op 1 januari 2016 niet meer over de vordering of een daarvoor in de plaats gekomen ander vermogensbestanddeel beschikte. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser het eerste recht van hypotheek heeft op de onroerende zaken, waardoor hij zich kan dan wel kon verhalen op de onroerende zaken. Verweerder heeft met een correctie van 30% op de nominale waarde van de vordering in voldoende mate rekening gehouden met eventuele waarde verminderende omstandigheden bij de uitoefening van het recht van parate executie door eiser als hypotheekhouder. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vordering op de Limited op een lager bedrag, laat staan op nihil moet worden gewaardeerd. De stelling dat de Limited is opgehouden te bestaan en eiser daarom gehouden was de vordering op de Limited af te waarderen naar nihil is daartoe onvoldoende. Het recht van hypotheek rust immers op de onroerende zaken. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire standpunt van verweerder en wat eiser heeft aangevoerd over de waarde van het onroerend goed.
16. Naar het oordeel van de rechtbank, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, op eiser de last aannemelijk te maken dat op de peildatum 1 januari 2016 (reeds) sprake is van een schuld.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn stellingen dat de feiten op grond waarvan eiser is veroordeeld voor witwassen al ruimschoots voor 1 januari 2015 zijn gepleegd, dat de onroerende zaken in 2008 zijn aangekocht en dat de geldlening in 2008 is verstrekt, dat de officier van justitie op […] 2016 diverse beslagen heeft gelegd voor een totaalbedrag van € 2.543.926, dat het strafrechtelijk onderzoek naar eiser op 1 juli 2014 is opgestart, dat de meldingen ongebruikelijke transacties door het notariskantoor en de banken in 2008 waren en dat de officier van justitie inmiddels een procedure is gestart voor een ontnemingsvordering, niet aannemelijk gemaakt dat er op 1 januari 2016 sprake was van schuld. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het beslag van juli 2016 niet meer dan dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid openhoudt om bij een veroordelend vonnis een ontnemingsvordering in te stellen dan wel een verbeurdverklaring te vorderen. De verwijzing naar een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland kan eiser niet baten omdat in die procedure in cassatie is geoordeeld dat een vermogenssanctie of een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel pas in aanmerking kan worden genomen als een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, Wet IB 2001 nadat die sanctie of maatregel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.[4] Niet gebleken is daar op 1 januari 2016 sprake van was. Overige schulden heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
18. Eiser stelt dat hij met de box 3 heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige zware last. Zoals in de arresten van de Hoge Raad is overwogen, dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing van box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van eiser. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, rust op eiser.[5] Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last, als bedoeld in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens bij artikel 1 van het EP bij het EVRM, is volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad beslissend of de last zich in het geval van eiser sterker laat voelen dan in het algemeen.[6] Bovendien moet voor het aannemen van een individuele en buitensporige last worden gedacht aan zeer uitzonderlijke omstandigheden. Daarbij is door Hof Arnhem-Leeuwarden [7] geoordeeld (en door de Hoge Raad bevestigd[8]) dat de box 3-heffing in dat geval leidde tot een individuele en buitensporige last. Het inkomen van die belanghebbende daalde namelijk tot onder de armoedegrens en door het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen kwam de belanghebbende niet meer in aanmerking voor huurtoeslag. In dat geval kon niet meer worden gezegd dat de heffing in dat geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel.
19. Met inachtneming van eisers aangegeven inkomen uit werk en woning (een omzet van € 20.972) en eisers vermogenspositie (€ 34.433 bank- en spaartegoeden, € 11.213 aandelen, obligaties ed. en € 212.000 overige onroerende zaken) in het onderhavige jaar en de onder 4 vermelde vordering of vervangend vermogen acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor eiser leidt tot een individuele en buitensporige last. Dat er conservatoir beslag was gelegd op diverse vermogensbestanddelen van eiser maakt het oordeel niet anders. Eiser heeft niet gesteld en evenmin is uit de gedingstukken aannemelijk geworden dat er ook conservatoir beslag was gelegd op de inkomsten van eiser. Daarnaast heeft het beslag pas op […] 2016 plaatsgevonden, zodat eiser in ieder geval tot die datum beschikkingsmacht had over zijn inkomensbestanddelen.
20. In zijn brieven van 29 juli 2022 en 18 januari 2023 (ontvangen door de rechtbank op 24 januari 2023) heeft eiser de rechtbank verzocht [D] (ambtenaar 1) als getuige te horen en in laatstgenoemde brief aan de rechtbank verzocht hem als getuige op te roepen. In zijn brief van 4 januari 2023 heeft eiser verzocht alle bij de zaak betrokken ambtenaren onder ede als getuigen te horen. In de brief van 18 januari 2023 heeft eiser ook verzocht om [E] (ambtenaar 2) als getuige op te roepen. In zijn pleitnota verzoekt eiser [F] (ambtenaar 3) te horen als getuige dan wel als getuige op te roepen. Eiser heeft ambtenaar 1 per e-mail van 16 januari 2023 verzocht om op de zitting te verschijnen als getuige. Eiser heeft zelf geen pogingen ondernomen om ervoor te zorgen dat ambtenaar 2 of ambtenaar 3 ter zitting aanwezig zijn.
21. Op grond van artikel 8:60, vierde lid, Awb kunnen partijen een getuige meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot oproepen, mits daarvan uiterlijk tien dagen voor de dag van de zitting aan de rechter en aan de andere partijen mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen. Ter zitting zijn geen getuigen verschenen. Niet is gebleken dat de hiervoor genoemde personen bij aangetekende brief of deurwaardersexploot zijn opgeroepen. Eiser heeft ook niet tijdig de namen en woonplaatsen van de op te roepen getuigen medegedeeld aan zowel de rechtbank als aan verweerder. Dit betekent dat de getuigen niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, Awb zijn opgeroepen.
22. Een partij die aanleiding ziet voor het horen van getuigen die niet ter zitting zijn verschenen, kan de rechter verzoeken de getuigen op te roepen (artikel 8:63, derde lid, Awb). De rechtbank ziet echter geen aanleiding om gebruik te maken deze bevoegdheid. Eiser heeft immers niet voldaan aan de voorschriften van artikel 8:60, vierde lid, Awb. Daarbij komt dat de rechtbank van oordeel is dat het horen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Eiser heeft ter zitting immers desgevraagd toegelicht dat hij ambtenaar 1 wil horen omdat hij zou kunnen verklaren dat de onroerende zaken eigendom waren van de Limited en na de opheffing van de Limited aan “the Crown” toekwamen. De rechtbank leidt daaruit af dat het verzoek geen betrekking heeft op feiten die in geschil zijn en dat de over die feiten af te leggen verklaringen dus ook niet tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Dat ambtenaar 1 deskundige is op het gebied van Limiteds en zou kunnen verklaren over de gang van zaken rondom de opheffing van de Limited en het al dan niet verstuurd zijn van brieven en wat er met de inhoud van die brieven is bedoeld, zijn geen verklaringen over feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Eiser heeft daarnaast niet onderbouwd over welke relevante feiten voor de beoordeling van het onderhavige geschil ambtenaar 2 zou kunnen verklaren. Een verklaring over technieken bij de Belastingdienst over de aanpak van fraude valt hier niet onder. Evenmin heeft eiser duidelijk gemaakt over welke relevante feiten voor de beoordeling van het onderhavige geschil ambtenaar 3 zou kunnen verklaren.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het de rechtbank niet zinvol voor om de onder 20 vermelde personen op te roepen als getuige en wijst de rechtbank het verzoek tot het oproepen van deze personen als getuige af.
24. Nu de boetebeschikking wordt vernietigd, zal de rechtbank geen oordeel geven over de door eiser gestelde schending van het una via beginsel.
25. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur of het proportionaliteits- dan wel subsidiariteitsbeginsel is niet gebleken. Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is van vooringenomenheid van verweerder niet geconcretiseerd en ook overigens is hier niet van gebleken.
26. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep voor zover het de aanslag en de verliesbeschikking betreft ongegrond. Het beroep voor zover het de rentebeschikking betreft is ook ongegrond nu eiser geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belastingrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Het beroep is voor zover het de boetebeschikking betreft gegrond.
Het verzoek om een schadevergoeding
27. Op grond van artikel 8:73 van de Awb[9] kan de rechtbank, indien het beroep gegrond wordt verklaard en daarvoor gronden zijn, verweerder op verzoek veroordelen tot vergoeding van schade die eiser lijdt. De rechtbank ziet geen aanleiding om een schadevergoeding aan eiser toe te kennen. Voor zover eiser om schadevergoeding heeft verzocht die samenhangt met de aanslag wordt dit verzoek afgewezen omdat het beroep daartegen ongegrond is. Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij in verband met de aan hem opgelegde verzuimboete schade heeft geleden.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade
28. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[10] De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.[11] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. Het bezwaarschrift is ontvangen op 15 januari 2020. Verweerder heeft met dagtekening 30 oktober 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Nu op 20 maart 2023 door de rechtbank uitspraak is gedaan, is vanaf het indienen van het bezwaarschrift een periode van 3 jaar en (afgerond) 3 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met 1 jaar en 3 maanden (15 maanden). Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn dient voor (afgerond) 4 maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor het overige aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 400 (4/15e deel van € 1.500) te vergoeden en de Staat € 1.100 (11/15e deel van € 1.500).
29. De rechtbank ziet vanwege de vernietiging van de boetebeschikking aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 987 (1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1) en € 150 aan reis-en verblijfskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding voor kosten voor de bezwaarfase en het beroepschrift omdat uit de gedingstukken volgt dat eiser in die fase zelf heeft geprocedeerd. Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding, omdat geen overige kosten die krachtens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gebleken. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd evenmin aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van een integrale proceskostenvergoeding.
[3] Rechtbank Rotterdam, 22 mei 2019, nr. 10/750154-15.
[9] Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat het onderhavige verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb. Uit artikel 8:73 (oud) Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond beroep.
Omschrijving geschil in het (incidentele) hoger beroep, verzoeken en conclusies van partijen