ECLI:NL:GHDHA:2024:2068

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
BK-23/308 en BK-24/327
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 met verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De Rechtbank had eerder een gedeeltelijke vernietiging van de aanslag uitgesproken en een schadevergoeding toegekend voor immateriële schade. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, evenals de Inspecteur van de Belastingdienst, die incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de proceskostenvergoeding die aan belanghebbende was toegekend. De zaak betreft onder andere de vraag of de Inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichtingen inzake het overleggen van op de zaak betrekking hebbende stukken en of er sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende door de box 3-heffing. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 januari 2024, waarbij belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. Belanghebbende heeft meerdere verzoeken tot wraking gedaan, die door de wrakingskamer zijn afgewezen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen onverwijlde spoed was. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 837 vernietigd, omdat niet was aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. De uitspraak van de Rechtbank werd voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/308 en BK-24/327
Uitspraak van 31 oktober 2024
in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: E.W.A. Voorbij)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 maart 2023, nummer SGR 20/7928, en het verzoek om een voorlopige voorziening van belanghebbende van 20 december 2023.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.717 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.776 (de aanslag 2016). Bij beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 13.717, waarvan € 931 ondernemingsverlies. Bij beschikkingen is voorts € 293 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.2.1. Belanghebbende heeft tegen de aanslag 2016 en de onder 1.1 vermelde beschikkingen bezwaar gemaakt.
1.2.2. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld.
1.3.1. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.2. De Inspecteur heeft aan belanghebbende geen dwangsom toegekend.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover betrekking hebbend op de aanslag, verlies- en rentebeschikking ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.100;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 400;
- wijst het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 987; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
1.6. Belanghebbende heeft op 20 december 2023 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de Rechtbank Rotterdam. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank Rotterdam heeft het verzoek om een voorlopige voorziening bij brief van 8 januari 2024 doorgezonden naar het Hof.
1.7. Belanghebbende heeft op 28 december 2023 en 8 januari 2024 nadere stukken ingediend.
1.8. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 17 januari 2024. Partijen zijn verschenen, waarbij de Inspecteur heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams. Belanghebbende heeft ter zitting vijf pleitnota’s overgelegd. Belanghebbende heeft op de zitting een verzoek tot wraking gedaan, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 19 januari 2024 naar partijen is verzonden.
1.9. Bij beslissing van 8 februari 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen.
1.10. Belanghebbende heeft op 16 februari 2024, 3 april 2024 en 9 april 2024 nadere stukken ingediend.
1.11. Belanghebbende heeft op 16 april 2024 wederom een verzoek tot wraking gedaan.
1.12. Bij beslissing van 26 april 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek van belanghebbende tot wraking niet in behandeling zal worden genomen.
1.13. Belanghebbende heeft op 29 juni 2024, 30 juni 2024 ,1 juli 2024, 27 september 2024, 1 oktober 2024 en 2 oktober 2024 nadere stukken ingediend.
1.14. De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van 2 oktober 2024. Partijen zijn verschenen, waarbij de Inspecteur heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is sinds […] 2008 bestuurder van [A Ltd.] (de Limited).
2.2. Belanghebbende heeft op […] 2008 twee onroerende zaken aan de [adres 1] te [woonplaats] (de onroerende zaken) verkocht voor € 1.041.000 aan de Limited. Ter zake van deze verkoop heeft belanghebbende op diezelfde datum aan de Limited een geldlening verstrekt van € 1.103.460. Als zekerheid voor deze lening heeft de Limited aan belanghebbende een recht van eerste hypotheek verstrekt op de onroerende zaken.
2.3. De Limited is in 2010 opgeheven en in 2012 uitgeschreven bij “Companies House” in het Verenigd Koninkrijk.
2.4. Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende op 1 augustus 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.197 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Het in de aangifte opgenomen inkomen uit sparen en beleggen is als volgt gespecificeerd:
2016
bank- en spaartegoeden
€ 34.433
aandelen en obligaties
€ 11.213
overige onroerende zaken
€ 212.000
totaal bezittingen
€ 257.646
af: schulden “OM 01-07-2014”
€ 2.543.927
box 3
nihil
2.5. Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 22 mei 2019 (het strafvonnis) is belanghebbende voor het plegen van gewoontewitwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden. In het strafvonnis overweegt de Rechtbank Rotterdam, voor zover hier van belang, het volgende:

Inleiding
[Belanghebbende] heeft in de periode van 1 januari 2007 tot en met 5 juli 2016 kort gezegd telkens (grote) contante stortingen, van in totaal € 1.560.200,-, gedaan op zijn (zakelijke) bankrekeningen. Deze geldbedragen heeft hij vervolgens overgemaakt naar een aantal notarissen en met dit geld telkens hypothecaire geldleningen verstrekt ten behoeve van de aankoop van vier panden (zaaksdossiers [naam] , [adres 2] , [adres 3] en [de onroerende zaken]).
(…)
Beoordeling
(…)
[De onroerende zaken]
[Belanghebbende] heeft op […] 2008 bij een executoriale veiling [de onroerende zaken] verkregen voor een bedrag van € 1.040.000,-. [Belanghebbende] heeft op […] 2008 de onderneming [de Limited] opgericht. [Belanghebbende] was de uiteindelijk belanghebbende van [de Limited]. [Belanghebbende] heeft [de onroerende zaken] vervolgens op […] 2008 doorverkocht aan [de Limited] en tevens een hypothecaire lening ter hoogte van € 1.1.03.460,- ten behoeve van de koop van het pand verstrekt aan het bedrijf. Voorafgaand aan deze hypotheekverstrekking heeft [belanghebbende] door middel van 22 overboekingen vanaf zeven verschillende bankrekeningen, die alle met [belanghebbende] in verband zijn te brengen, het gehele bedrag naar de rekening van notariskantoor (…) overgeboekt. Kort voor de overboekingen is er (kort na elkaar en regelmatig op een dag) een groot aantal contante stortingen gedaan op deze zeven bankrekeningen. Zonder deze stortingen was het saldo van de rekeningen nagenoeg steeds ontoereikend geweest voor de daaropvolgende betalingen aan de notaris.
Noch in de administratie van [de Limited], noch in de bankmutaties van de rekening van [de Limited] werden aanwijzingen of geldstromen aangetroffen (zoals aflossing, kosten) die in verband konden worden gebracht met deze hypothecaire lening. [De Limited] is op […] 2010 opgeheven. In de aangifte inkomstenbelasting van 2013 heeft [belanghebbende] de hypothecaire lening voor [de onroerende zaken] afgewaardeerd naar € 0,-.”
2.6. Bij brief van 20 november 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij zal afwijken van de ingediende aangifte. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (IH) 2016 beoordeeld.
Ik heb besloten van deze aangifte af te wijken. (…)
De verwerkingstijd van een ingediende aangifte IH is volgens de fiscale regelgeving binnen drie jaar na het desbetreffende kalenderjaar. De uiterste datum om uw aanslag IH 2016 vast te stellen is 31 december 2019.
De achterliggende stukken of bewijsmateriaal van de opgevoerde bedragen op de balans en de informatie over de ondernemersaftrekken, aangegeven in de aangifte IH 2016, heb ik nodig voor een deugdelijke beoordeling van de aangegeven bedragen. De aangifte is door uzelf ingediend, ik ga er dan ook vanuit dat u weet welke bedragen u in de aangifte hebt vermeld. Het gaat mij om een beoordeling van de juistheid en volledigheid van de aangegeven bedragen, vandaar dat ik u verzocht heb om de achterliggende bescheiden en betaalbewijzen van de opgegeven bedragen te verstrekken.
Op 10 oktober 2019 heb ik u een vragenbrief verzonden met verzoek om bovengenoemde informatie te verstrekken. Hierop hebt u op 22 oktober 2019 per mail gereageerd met het verzoek om de stukken die ik in het bezit had toe te zenden. Dezelfde dag heb ik per mail gemeld dat ik alleen de door u ingediende aangifte in bezit had. Vervolgens heb ik u een rappel verzonden omdat de gevraagde informatie nog niet was toegezonden. Uiteindelijk komt u op 15 november 2019 met een mail waarin u stellingen beschrijft die voor de juiste afwerking van de aangifte niet relevant zijn. De door mij gevraagde informatie was wederom niet verstrekt. Op grond van artikel 47 Wet van de AWR bent u verplicht om de nodige informatie te verstrekken.
Zonder deze informatie kan ik niet goed beoordelen of de aangifte juist is. Om u weer in de gelegenheid te stellen de gevraagde informatie te verstrekken, is gezien de termijn waarbinnen de aanslag moet worden opgelegd geen optie.
Zonder deze informatie zal ik nu de aangifte verwerken met de volgende afwijkingen:

1.Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte

Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
- geen afschrijving goodwill € 15.000
- geen afschrijving andere vaste activa - 28.558
- investeringen voor de aftrek niet aangetoond - 7.000
- geen urenoverzicht verstrekt, geen zelfstandigenaftrek pm
- gewijzigde Mkb-vrijstelling
- 7.078-
Totale afwijking € 43.480
Voordeel uit sparen en beleggen (box 3)
Sparen en beleggen
U hebt mij ook niet meer geïnformeerd over de vordering van [de Limited]. Los daarvan geeft u in uw laatste aangifte € 2.543.927 schulden aan waar ik de herkomst en de relatie met enig bezit niet kan plaatsen. Door het niet verstrekken van informatie, zal ik geen rekening houden met de schulden en voor de vordering [de Limited] zal ik aansluiten bij het bedrag van het voorgaande jaar dat bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld ad. € 772.422.

2.Berekening

Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € -57.197
Totaalbedrag van de afwijking(en)
- +43.480
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € -13.717
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Het totaal van de aangegeven bezittingen € 257.646
- meer waarde vordering [de Limited] (772.422*50%)
- 386.211
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 643.857
Heffingsvrij vermogen
- 24.437
Grondslag vermogensbestanddelen € 619.420
Het forfaitaire rendement 4% x 619.420
Het voordeel uit sparen en beleggen € 24.776
Vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 24.776”
2.7.
De aanslag 2016 is met dagtekening 6 december 2019 aan belanghebbende opgelegd.
2.8.
Belanghebbende heeft bij e-mail van 22 oktober 2020 de Inspecteur in gebreke gesteld.
2.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 30 oktober 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.10.
Belanghebbende heeft op 20 december 2023 verzocht om een voorlopige voorziening. In het verzoek is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Wat vraagt u aan de rechter?
Dat de Belastingdienst alle van belang zijnde stukken in hoger beroepszaak (BK-SGR 23/308) verstrekt.
Uw argumenten
Zonder de van belang zijnde stukken kan er geen sprake zijn van een eerlijk proces”
Oordeel van de Rechtbank over de aanslag 2016
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Geschil
6. In geschil is het in de aanslag begrepen belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de hoogte van de verliesbeschikking. Daarnaast is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden en of sprake is van strijdigheid met het una via beginsel. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. Verweerder heeft zich namelijk ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat de boetebeschikking moet worden vernietigd omdat verweerder met betrekking tot de boetebeschikking niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
7. Een onderwerp kan uitsluitend onderdeel van het geschil zijn als de uitspraak op bezwaar een beslissing daarover bevat dan wel behoorde te bevatten. In de onderhavige zaak gaat het uitsluitend om de uitspraak op het bezwaar. Klachten over de (eerdere) bezwaarbehandelaar vallen dan ook buiten de omvang van dit geschil en de rechtbank zal daarover daarom geen oordeel geven. Dit geldt eveneens voor de klachten van eiser over andere geschillen dan de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 2016. De rechtbank kan evenmin een oordeel geven over een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag.[1]
Beoordeling van het geschil
Inzagerecht en op de zaak betrekking hebbende stukken
8. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Verweerder heeft gesteld dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Eiser heeft zijn stelling dat verweerder betrokken is geweest bij de opheffing van de Limited niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat hier geen stukken van zijn. Hetzelfde geldt voor stukken over de door eiser vermeende samenspanning tussen verweerder en het OM. Daarbij heeft eiser onvoldoende onderbouwd hoe documentatie van een AAFD melding aan de FIOD, de strafrechtelijke aangifte van de Belastingdienst tegen eiser en strategische informatie omtrent de strafrechtelijke en fiscale behandeling van deze zaak, voor zover dergelijke stukken er al zijn, relevant kunnen zijn voor de boordeling van de (nog voorliggende) geschilpunten. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Stukken die enkel van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de boetebeschikking behoren in de beroepsfase niet tot de gedingstukken omdat de boetebeschikking niet langer in geschil is.
Horen in de bezwaarfase
9. Van schending van de hoorplicht acht de rechtbank geen sprake. Eiser heeft namelijk niet verzocht om in de bezwaarfase te worden gehoord, zoals vereist is op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Verweerder heeft eiser bij brief van 14 juli 2020 (de voorgenomen uitspraak op bezwaar) in de gelegenheid gesteld telefonisch te worden gehoord en om voor eiser beschikbare data gevraagd. Eiser heeft niet gereageerd op het verzoek van verweerder om beschikbare data. Wel heeft eiser verweerder op 22 oktober 2020 in gebreke gesteld waaruit verweerder mocht afleiden dat eiser een uitspraak op bezwaar verlangde.
Bezwaartermijn en dwangsom
10. Verweerder heeft binnen twee weken na het indienen van het Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen uitspraak op bezwaar gedaan. Reeds daarom is verweerder geen dwangsom verschuldigd.
De correcties van het belastbare inkomen uit werk en woning
11. Eiser heeft, tegenover de betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de onder 3 vermelde bedragen aftrekbaar zijn. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van omstandigheden op grond waarvan eiser ervan uit mocht gaan dat er sprake was van een bewuste standpuntbepaling door verweerder. Daarvoor is meer nodig dan het zonder onderzoek volgen van aangiften.[2] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het beoordelen van de aangiften over eerdere jaren enig nader onderzoek heeft verricht naar de in de aangifte 2016 geclaimde aftrekposten en daarbij het standpunt heeft ingenomen dat deze (ook) voor het jaar 2016 aftrekbaar zouden zijn, noch feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat verweerder de schijn van een zodanige standpuntbepaling heeft gewekt.
De correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
12. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met een bedrag van € 386.211 aan bezittingen. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat de hypothecaire vordering op de Limited tot de rendementsgrondslag behoort. Daarbij is verweerder uitgegaan van een waarde van de vordering van € 772.422 (zijnde 70% van de nominale waarde van € 1.103.460). Verweerder heeft hiervan 50% (€ 386.211) toegerekend aan eiser. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de onroerende zaken aan eiser moeten worden toegerekend waardoor de rendementsgrondslag met € 716.000 verhoogd moet worden. Hierdoor is de aanslag eerder naar een te laag dan naar een te hoog bedrag vastgesteld, aldus verweerder. Verweerder heeft het door eiser in zijn aangifte opgenomen bedrag van schulden van in totaal € 2.543.927 niet in aanmerking genomen. Verweerder heeft het (nadere) standpunt ingenomen dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zoals bij de aanslag vastgesteld eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag is vastgesteld, omdat, mede gelet op het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam waarbij eiser is veroordeeld voor witwassen,[3] volgens verweerder aannemelijk is dat eiser eigenlijk de volgende vermogensbestanddelen in zijn aangifte IB/PVV 2016 had moeten opnemen:
Waarde onroerende zaken [adres 1] : € 716.000
Hypothecaire vordering [B] ( [naam] ): € 637.389
Hypothecaire vorderingen [C Ltd.]
( [adres 2] en [adres 3] ) (€ 160.609 + € 94.933):
€ 255.542+
€ 1.608.931
13. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft verhoogd met € 386.211 en of verweerder terecht geen schuld in aanmerking heeft genomen.
14. Op grond van artikel 5.3, eerste en derde lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Schulden zijn verplichtingen met een waarde in het economisch verkeer. Onder schuld dient in dit verband te worden verstaan een verplichting waaraan, beoordeeld naar de feitelijke situatie op de peildatum, een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de waardering van de vordering op de Limited op een bedrag van € 772.422 aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering minder waard was dan het door verweerder in aanmerking genomen bedrag van € 386.211 dan wel dat hij op 1 januari 2016 niet meer over de vordering of een daarvoor in de plaats gekomen ander vermogensbestanddeel beschikte. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser het eerste recht van hypotheek heeft op de onroerende zaken, waardoor hij zich kan dan wel kon verhalen op de onroerende zaken. Verweerder heeft met een correctie van 30% op de nominale waarde van de vordering in voldoende mate rekening gehouden met eventuele waarde verminderende omstandigheden bij de uitoefening van het recht van parate executie door eiser als hypotheekhouder. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vordering op de Limited op een lager bedrag, laat staan op nihil moet worden gewaardeerd. De stelling dat de Limited is opgehouden te bestaan en eiser daarom gehouden was de vordering op de Limited af te waarderen naar nihil is daartoe onvoldoende. Het recht van hypotheek rust immers op de onroerende zaken. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire standpunt van verweerder en wat eiser heeft aangevoerd over de waarde van het onroerend goed.
16. Naar het oordeel van de rechtbank, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, op eiser de last aannemelijk te maken dat op de peildatum 1 januari 2016 (reeds) sprake is van een schuld.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn stellingen dat de feiten op grond waarvan eiser is veroordeeld voor witwassen al ruimschoots voor 1 januari 2015 zijn gepleegd, dat de onroerende zaken in 2008 zijn aangekocht en dat de geldlening in 2008 is verstrekt, dat de officier van justitie op […] 2016 diverse beslagen heeft gelegd voor een totaalbedrag van € 2.543.926, dat het strafrechtelijk onderzoek naar eiser op 1 juli 2014 is opgestart, dat de meldingen ongebruikelijke transacties door het notariskantoor en de banken in 2008 waren en dat de officier van justitie inmiddels een procedure is gestart voor een ontnemingsvordering, niet aannemelijk gemaakt dat er op 1 januari 2016 sprake was van schuld. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het beslag van juli 2016 niet meer dan dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid openhoudt om bij een veroordelend vonnis een ontnemingsvordering in te stellen dan wel een verbeurdverklaring te vorderen. De verwijzing naar een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland kan eiser niet baten omdat in die procedure in cassatie is geoordeeld dat een vermogenssanctie of een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel pas in aanmerking kan worden genomen als een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, Wet IB 2001 nadat die sanctie of maatregel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.[4] Niet gebleken is daar op 1 januari 2016 sprake van was. Overige schulden heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
18. Eiser stelt dat hij met de box 3 heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige zware last. Zoals in de arresten van de Hoge Raad is overwogen, dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing van box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van eiser. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, rust op eiser.[5] Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last, als bedoeld in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens bij artikel 1 van het EP bij het EVRM, is volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad beslissend of de last zich in het geval van eiser sterker laat voelen dan in het algemeen.[6] Bovendien moet voor het aannemen van een individuele en buitensporige last worden gedacht aan zeer uitzonderlijke omstandigheden. Daarbij is door Hof Arnhem-Leeuwarden [7] geoordeeld (en door de Hoge Raad bevestigd[8]) dat de box 3-heffing in dat geval leidde tot een individuele en buitensporige last. Het inkomen van die belanghebbende daalde namelijk tot onder de armoedegrens en door het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen kwam de belanghebbende niet meer in aanmerking voor huurtoeslag. In dat geval kon niet meer worden gezegd dat de heffing in dat geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel.
19. Met inachtneming van eisers aangegeven inkomen uit werk en woning (een omzet van € 20.972) en eisers vermogenspositie (€ 34.433 bank- en spaartegoeden, € 11.213 aandelen, obligaties ed. en € 212.000 overige onroerende zaken) in het onderhavige jaar en de onder 4 vermelde vordering of vervangend vermogen acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor eiser leidt tot een individuele en buitensporige last. Dat er conservatoir beslag was gelegd op diverse vermogensbestanddelen van eiser maakt het oordeel niet anders. Eiser heeft niet gesteld en evenmin is uit de gedingstukken aannemelijk geworden dat er ook conservatoir beslag was gelegd op de inkomsten van eiser. Daarnaast heeft het beslag pas op […] 2016 plaatsgevonden, zodat eiser in ieder geval tot die datum beschikkingsmacht had over zijn inkomensbestanddelen.
Getuigenverhoor
20. In zijn brieven van 29 juli 2022 en 18 januari 2023 (ontvangen door de rechtbank op 24 januari 2023) heeft eiser de rechtbank verzocht [D] (ambtenaar 1) als getuige te horen en in laatstgenoemde brief aan de rechtbank verzocht hem als getuige op te roepen. In zijn brief van 4 januari 2023 heeft eiser verzocht alle bij de zaak betrokken ambtenaren onder ede als getuigen te horen. In de brief van 18 januari 2023 heeft eiser ook verzocht om [E] (ambtenaar 2) als getuige op te roepen. In zijn pleitnota verzoekt eiser [F] (ambtenaar 3) te horen als getuige dan wel als getuige op te roepen. Eiser heeft ambtenaar 1 per e-mail van 16 januari 2023 verzocht om op de zitting te verschijnen als getuige. Eiser heeft zelf geen pogingen ondernomen om ervoor te zorgen dat ambtenaar 2 of ambtenaar 3 ter zitting aanwezig zijn.
21. Op grond van artikel 8:60, vierde lid, Awb kunnen partijen een getuige meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot oproepen, mits daarvan uiterlijk tien dagen voor de dag van de zitting aan de rechter en aan de andere partijen mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen. Ter zitting zijn geen getuigen verschenen. Niet is gebleken dat de hiervoor genoemde personen bij aangetekende brief of deurwaardersexploot zijn opgeroepen. Eiser heeft ook niet tijdig de namen en woonplaatsen van de op te roepen getuigen medegedeeld aan zowel de rechtbank als aan verweerder. Dit betekent dat de getuigen niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, Awb zijn opgeroepen.
22. Een partij die aanleiding ziet voor het horen van getuigen die niet ter zitting zijn verschenen, kan de rechter verzoeken de getuigen op te roepen (artikel 8:63, derde lid, Awb). De rechtbank ziet echter geen aanleiding om gebruik te maken deze bevoegdheid. Eiser heeft immers niet voldaan aan de voorschriften van artikel 8:60, vierde lid, Awb. Daarbij komt dat de rechtbank van oordeel is dat het horen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Eiser heeft ter zitting immers desgevraagd toegelicht dat hij ambtenaar 1 wil horen omdat hij zou kunnen verklaren dat de onroerende zaken eigendom waren van de Limited en na de opheffing van de Limited aan “the Crown” toekwamen. De rechtbank leidt daaruit af dat het verzoek geen betrekking heeft op feiten die in geschil zijn en dat de over die feiten af te leggen verklaringen dus ook niet tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Dat ambtenaar 1 deskundige is op het gebied van Limiteds en zou kunnen verklaren over de gang van zaken rondom de opheffing van de Limited en het al dan niet verstuurd zijn van brieven en wat er met de inhoud van die brieven is bedoeld, zijn geen verklaringen over feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Eiser heeft daarnaast niet onderbouwd over welke relevante feiten voor de beoordeling van het onderhavige geschil ambtenaar 2 zou kunnen verklaren. Een verklaring over technieken bij de Belastingdienst over de aanpak van fraude valt hier niet onder. Evenmin heeft eiser duidelijk gemaakt over welke relevante feiten voor de beoordeling van het onderhavige geschil ambtenaar 3 zou kunnen verklaren.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het de rechtbank niet zinvol voor om de onder 20 vermelde personen op te roepen als getuige en wijst de rechtbank het verzoek tot het oproepen van deze personen als getuige af.
24. Nu de boetebeschikking wordt vernietigd, zal de rechtbank geen oordeel geven over de door eiser gestelde schending van het una via beginsel.
25. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur of het proportionaliteits- dan wel subsidiariteitsbeginsel is niet gebleken. Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is van vooringenomenheid van verweerder niet geconcretiseerd en ook overigens is hier niet van gebleken.
26. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep voor zover het de aanslag en de verliesbeschikking betreft ongegrond. Het beroep voor zover het de rentebeschikking betreft is ook ongegrond nu eiser geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belastingrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Het beroep is voor zover het de boetebeschikking betreft gegrond.
Het verzoek om een schadevergoeding
27. Op grond van artikel 8:73 van de Awb[9] kan de rechtbank, indien het beroep gegrond wordt verklaard en daarvoor gronden zijn, verweerder op verzoek veroordelen tot vergoeding van schade die eiser lijdt. De rechtbank ziet geen aanleiding om een schadevergoeding aan eiser toe te kennen. Voor zover eiser om schadevergoeding heeft verzocht die samenhangt met de aanslag wordt dit verzoek afgewezen omdat het beroep daartegen ongegrond is. Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij in verband met de aan hem opgelegde verzuimboete schade heeft geleden.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade
28. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[10] De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.[11] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. Het bezwaarschrift is ontvangen op 15 januari 2020. Verweerder heeft met dagtekening 30 oktober 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Nu op 20 maart 2023 door de rechtbank uitspraak is gedaan, is vanaf het indienen van het bezwaarschrift een periode van 3 jaar en (afgerond) 3 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met 1 jaar en 3 maanden (15 maanden). Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn dient voor (afgerond) 4 maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor het overige aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 400 (4/15e deel van € 1.500) te vergoeden en de Staat € 1.100 (11/15e deel van € 1.500).
Proceskosten
29. De rechtbank ziet vanwege de vernietiging van de boetebeschikking aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 987 (1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1) en € 150 aan reis-en verblijfskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding voor kosten voor de bezwaarfase en het beroepschrift omdat uit de gedingstukken volgt dat eiser in die fase zelf heeft geprocedeerd. Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding, omdat geen overige kosten die krachtens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gebleken. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd evenmin aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van een integrale proceskostenvergoeding.
(…)
[3] Rechtbank Rotterdam, 22 mei 2019, nr. 10/750154-15.
[9] Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat het onderhavige verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb. Uit artikel 8:73 (oud) Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond beroep.
Omschrijving geschil in het (incidentele) hoger beroep, verzoeken en conclusies van partijen
4.1.
In de hoger beroepen is in geschil of:
a. de Inspecteur heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);
b. de hoorplicht is geschonden;
c. de aanslag 2016 tot het juiste bedrag is opgelegd;
d. sprake is van een individuele en buitensporige last;
e. sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel;
f. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend;
g. belanghebbende recht heeft op een (integrale) proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.2.1.
Hangende het hoger beroep heeft belanghebbende de voorzieningenrechter verzocht om de Inspecteur op te dragen alle op de zaak betrekking hebbende stukken, die tot op heden nog niet zijn verstrekt, in te dienen.
4.2.2.
Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag 2016, toekenning van een schadevergoeding, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert in het incidentele hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen wat betreft de vergoeding van de proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beoordeling
I. Verzoek om een voorlopige voorziening (BK-24/327)
5.1.
Belanghebbende heeft een voorlopige voorziening gevraagd omdat hij de Inspecteur wil laten verplichten alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Belanghebbende doelt hierbij, onder meer, op alle in- en externe e-mailwisseling met betrekking tot het strategisch overleg met het Openbaar Ministerie, de strafrechtelijke aangifte samen met het fiscale strafdossier van de veroordeling op 22 mei 2019, en de rol van de Belastingdienst bij zowel het wel als niet opheffen van Limiteds, alsmede alle documenten met betrekking tot hun dubieuze rol bij het faillissement op […] 2016.
5.2.
Op grond van artikel 8:81 Awb in combinatie met artikel 8:108, lid 1, Awb kan, indien tegen een uitspraak van de Rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het Hof op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.3.
Voorop wordt gesteld dat belanghebbende niet heeft gemotiveerd waarom sprake is van onverwijlde spoed. Daarnaast wordt vastgesteld dat het verzoek ziet op de vraag of de Inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb meer stukken had moeten inbrengen dan hij heeft gedaan. Beantwoording van die vraag kan in de hoofdzaak plaatsvinden en er is geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval de behandeling van die hoofdzaak niet kan worden afgewacht. Geoordeeld wordt dat er geen onverwijlde spoed is die het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
II. Hoofdzaak (BK-23/308)
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd (zie 5.1).
6.2.1.
Voorop wordt gesteld dat tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken alle stukken behoren die de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [1]
6.2.2.
Belanghebbendes betoog faalt. De Rechtbank heeft in overweging 8 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat de Inspecteur zijn verplichting als bedoeld in artikel 8:42 Awb niet heeft geschonden. De Inspecteur heeft in hoger beroep ter zitting herhaald dat hij alleen het vonnis van de Rechtbank Rotterdam (zie 2.5) heeft gebruikt om het box 3-vermogen te corrigeren. Verder heeft de Inspecteur verklaard dat hem geen andere stukken ter beschikking hebben gestaan. Er is geen aanleiding om aan deze verklaringen van de Inspecteur te twijfelen.
Horen
6.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat de hoorplicht is geschonden en dat dit leidt tot schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
6.4.1.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift niet verzocht om te worden gehoord. Met de verzending van zijn brief van 14 juli 2020 heeft de Inspecteur voldaan aan zijn verplichting om een hoorgesprek te initiëren. De Rechtbank heeft in overweging 9 van haar uitspraak met betrekking tot de hoorplicht op goede gronden, welke als hier overgenomen moeten worden beschouwd, een juiste beslissing genomen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.4.2.
Belanghebbendes beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel faalt. Het onderhavige geschil ziet op de aanslag 2016, zijnde een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen. De Inspecteur heeft met de aanslag 2016 geen uitvoering gegeven aan het recht van de Europese Unie en belanghebbende heeft niet gesteld dat de toegepaste nationale bepalingen in dit geval een beperking vormen van een door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gewaarborgde verkeersvrijheden. [2]
Inkomen uit werk en woning
6.5.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stelt dat sprake is van een hoger ondernemingsverlies, geldt het volgende. De bewijslast dat de opgevoerde kosten zijn gemaakt, rust op belanghebbende. Tegenover de betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de in de aangifte opgevoerde kosten van respectievelijk € 15.000 (afschrijving goodwill) en € 28.558 (afschrijving andere vaste activa) zijn gemaakt. Verder komt belanghebbende niet in aanmerking voor de geclaimde investerings- en zelfstandigenaftrek, omdat hij, bij betwisting door de Inspecteur, niet nader heeft onderbouwd en als gevolg daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden om deze aftrek toe te passen.
Inkomen uit sparen en beleggen
Vordering
6.6.
De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende de (hypothecaire) vordering die is ontstaan op […] 2008 bij de verkoop van de onroerende zaken (zie 2.2) ten onrechte niet als vermogensbestanddeel in zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft opgenomen. Volgens de Inspecteur moet de waarde van de vordering worden gewaardeerd op 70% (€ 772.442) van de nominale waarde van € 1.103.460, omdat hij rekening houdt met de opbrengsten en bijbehorende kosten na uitwinning van het recht van hypotheek. Hiervan is 50% (€ 386.221) aan belanghebbende toegerekend.
6.7.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 29 oktober 2020 [3] voor het jaar 2015 geoordeeld dat de Inspecteur terecht de vordering voor een waarde van € 772.442 tot de heffingsgrondslag van box 3 heeft gerekend. De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 november 2021 [4] het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep onder verwijzing naar artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om voor het jaar 2016 tot een ander oordeel te komen dan hetgeen het Hof heeft beslist voor het jaar 2015 en de vordering naar een lager bedrag te waarderen. De Inspecteur heeft om die reden terecht de helft van de vordering ter waarde van € 386.221 tot de heffingsgrondslag in box 3 gerekend.
Schulden
6.8.
Anders dan belanghebbende betoogt was er op de peildatum 1 januari 2016 geen sprake was van schulden. Een eventuele schuld aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ontstaat op het moment dat de strafrechter een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie op de voet van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) toewijst. Daarvan was op de peildatum nog geen sprake. De door het Openbaar Ministerie gelegde conservatoire beslagen als bedoeld in artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn gelegd op […] 2016, na de peildatum. Omdat een dergelijk beslag ook kan worden gelegd ter verzekering van verhaal van een nog op te leggen en nog niet bestaande betalingsverplichting van de verdachte aan de Staat, brengt het leggen van het beslag niet mee dat er sprake is van een schuld die bij de bepaling van inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking wordt genomen.
De aanslag 2016
6.9.
Gelet op hetgeen in 6.5 tot en met 6.8 is overwogen, luidt de conclusie dat de aanslag 2016 niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Individuele en buitensporige last
6.10.1.
Belanghebbende stelt dat hij door de box 3-heffing in 2016 in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
6.10.2.
Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende wordt het volgende vooropgesteld. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. [5] Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [6] De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.
6.10.3.
Bij de beoordeling van de gehele financiële situatie van belanghebbende in 2016 wordt in aanmerking genomen dat:
( i) de totaal verschuldigde IB/PVV na toepassing van de heffingskortingen € 5.190 bedraagt;
(ii) belanghebbende geen belastbaar inkomen in box 1 heeft genoten;
(iii) belanghebbende beschikte over een eigen woning met een WOZ-waarde van € 212.000 en een eigenwoningschuld van € 283.676;
(iv) belanghebbende beschikte over bank- en spaartegoeden van € 34.433 en aandelen en obligaties ter waarde van € 11.213;
( v) belanghebbende ter zitting heeft verklaard ook over ander vermogen te beschikken ter waarde van € 212.000; en
( v) belanghebbende beschikte over een vordering ter waarde van € 386.221 (zie 6.7).
6.10.4.
Anders dan belanghebbende betoogt, is de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv heeft gelegd op zijn bezittingen voor deze toetsing niet van belang. Zoals in 6.8 overwogen ontstaat een eventuele schuld aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel eerst op het moment dat de strafrechter een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie op de voet van artikel 36e Sr toewijst. De Rechtbank Rotterdam heeft eerst bij vonnis van 14 juli 2022 de ontnemingsvordering vastgesteld op € 55.600, een aanzienlijk lager bedrag dat het in het processen-verbaal van beslag vermelde maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend (€ 2.543.926). Bovendien heeft belanghebbende tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. De maatregel is dus nog niet voor tenuitvoerlegging vatbaar geworden. Ook anderszins zijn geen specifieke omstandigheden aannemelijk geworden waardoor de box 3-heffing voor belanghebbende een last zou kunnen vormen die zich sterker doet voelen dan in het algemeen en waardoor belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De niet onderbouwde stellingen van belanghebbende dat hij geen inkomen geniet uit zijn box 3-vermogen zijn daarvoor onvoldoende.
Ingebrekestelling
6.11.
Voor het geval belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld te stellen in aanmerking te komen voor toekenning van een dwangsom, treft dat betoog geen doel. Op grond van het bepaalde in artikel 4:17, lid 3, Awb is voor het verbeuren van een dwangsom een rechtsgeldige ingebrekestelling vereist en dienen er twee weken te zijn verstreken na ontvangst van de ingebrekestelling. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld op 22 oktober 2020 en de Inspecteur heeft op 30 oktober 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft dus tijdig beslist en geen dwangsom verbeurd.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
6.12.1.
De Inspecteur stelt zich in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat er anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hiertoe voert de Inspecteur aan dat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank werd vergezeld door de heer [G] (belanghebbendes voormalig gemachtigde). De heer [G] heeft in hoger beroep namens [naam eenmanszaak] processtukken ingediend. [naam eenmanszaak] is een eenmanszaak waarvan belanghebbende de eigenaar is. Volgens de Inspecteur heeft de heer [G] in privé ter bijstand van belanghebbende de zitting van de Rechtbank bijgewoond en niet als professionele rechtsbijstandsverlener. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat [naam eenmanszaak] zijn eenmanszaak is, dat de heer [G] werkzaam is voor hem en dat hij betaalt voor de diensten van de heer [G] .
6.12.2.
Op grond van artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.12.3.
Ten aanzien van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt als volgt overwogen. Nog afgezien van de vraag of de heer [G] is aan te merken als een derde in de hierboven genoemde zin, heeft belanghebbende tegenover de betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor rechtsbijstand. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten voor de beroepsfase. De Rechtbank heeft derhalve ten onrecht een vergoeding toegekend van € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Vergoeding van (immateriële) schade
6.13.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht een vergoeding van € 25.000 toe te kennen vanwege het achterhouden van de van belang zijnde stukken door de Inspecteur.
6.13.2.
Dit verzoek wordt opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 8:73 Awb (oud). Uit artikel 8:73 Awb (oud) volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond hoger beroep. Aangezien belanghebbendes hoger beroep ongegrond is, wordt niet toegekomen aan het toekennen van een schadevergoeding.
6.14.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend aan belanghebbendes fiscale partner en vier minderjarige kinderen.
6.14.2.
Belanghebbendes betoog wordt verworpen. De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade terecht vastgesteld op € 1.500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond anderhalf jaar. Nu sprake is van overschrijding van die redelijke termijn heeft belanghebbende recht op compensatie en niet zijn fiscale partner of kinderen. [7]
6.14.3.
Voor de fase van het hoger beroep geldt het volgende. Het hogerberoepschrift is ontvangen op 6 april 2023. Aangezien op 12 november 2024 uitspraak wordt gedaan, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus voor de hogerberoepfase geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
Afsluitende overwegingen
6.15.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep stelt dat het una via-beginsel is geschonden, heeft de Rechtbank in overweging 24 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat zij niet aan de beoordeling van deze stelling toekomt, omdat de verzuimboete in beroep is vernietigd.
6.16.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de Rechtbank het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden geldt het volgende. De Rechtbank is geen bestuursorgaan en derhalve niet gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uiteraard bewaakt de rechter de goede procesorde. De Rechtbank is in haar uitspraak (uitgebreid) ingegaan op alle stellingen van belanghebbende. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak van de Rechtbank en de daarin gebezigde motivering voor afwijzing van de gronden, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een voldoende motivering.
6.17.
Aan al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, kan niet de conclusie worden verbonden dat sprake is van schending van enig artikel van (Europese) wet- of regelgeving.
Slotsom
6.18.
Het principale hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
7. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af (BK-24/327);
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de proceskosten in verband met kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 837 (BK-23/308); en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, M.J.M. van der Weijden en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 31 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164.
2.HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, BNB 2019/19.
5.vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137.
6.HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, BNB 2020/141.
7.HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171.