ECLI:NL:GHDHA:2020:2895

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
BK-20/00337
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en waardering van vorderingen op limited

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de belastingaanslag voor het jaar 2015. Belanghebbende had aangifte gedaan van een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning, maar de inspecteur van de Belastingdienst legde een aanslag op naar een belastbaar inkomen van € 24.655, met een verhoging wegens niet aangegeven looninkomsten. De inspecteur verhoogde ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aanzienlijk. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging vervolgens in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep werd de waardering van de vordering op de limited, die door belanghebbende was verstrekt, ter discussie gesteld. De inspecteur had de vordering gewaardeerd op € 772.442, wat door belanghebbende werd betwist. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de waardering aannemelijk had gemaakt en dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld. Het Hof volgde de overwegingen van de Rechtbank en de inspecteur en concludeerde dat belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die tot een andere conclusie zouden leiden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00337

Uitspraak van 29 oktober 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 februari 2020, nr. SGR 19/5518.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.112 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.291. Belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.655 - een verhoging is toegepast van € 36.767 wegens niet aangegeven looninkomsten - en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.429 - de rendementsgrondslag is verhoogd met € 1.103.460 - en is bij beschikking € 624 aan belastingrente berekend. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag, onder handhaving van het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 39.739, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig gewijzigd en belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 254 toegekend.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van de aan de Inspecteur gerichte schriftelijke reacties van belanghebbende op het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur gereageerd bij aan belanghebbende doorgezonden brief van 8 oktober 2020 met 1) afschriften van de e-mail van belanghebbende van 7 oktober 2020 met 5 bijlagen en met 2) afschriften van drie andere documenten en bij aan belanghebbende doorgezonden brief van 13 oktober 2020 met een afschrift van de e-mail van belanghebbende van 12 oktober 2020 met 1 bijlage.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 22 oktober 2020. Partijen zijn verschenen.
5.1.
De feiten die bij de Rechtbank hebben voorgelegen:
"1. [Belanghebbende] heeft op 4 september 2008 een geldlening verstrekt van € 1.103.460 aan de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde [A Ltd] (Limited). Als zekerheid voor deze lening is door Limited aan [belanghebbende] een recht van eerste hypotheek verstrekt op de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats 1] (de onroerende zaken). Per 20 februari 2012 is de Limited wegens opheffing uitgeschreven uit het handelsregister.
2. [ Belanghebbende] heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar (…) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.291. De geldlening aan de Limited is niet opgenomen in de rendementsgrondslag van het voordeel uit sparen en beleggen.
3. [ De Inspecteur] heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 (…) het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 68.429 door de rendementsgrondslag te verhogen met de vordering op de Limited van € 1.103.460.
4. In de uitspraak op bezwaar heeft [de Inspecteur] het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verlaagd naar € 39.739 door de vordering op de Limited te waarderen op € 772.442, zijnde 70% van de nominale waarde, en hiervan 50% toegerekend aan [belanghebbende]."
5.2.
Deels ter aanvulling op en deels - zo lijkt het - ter vervanging van die feiten, geeft de Inspecteur, mede aan de hand van het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2019, nr. 10/750154-15, een uitvoerige feitelijke en fiscale uiteenzetting van de onroerende zaken [adres 1] te [woonplaats 1] , [adres 2] te [woonplaats 2] , [adres 3] te [woonplaats 3] en [adres 4] te [woonplaats 3] , door hem gekwalificeerd als "Bezittingen behorende tot de rendementsgrondslag", neemt hij het standpunt in dat "de aanslag eerder te laag dan te hoog is opgelegd" en concludeert hij op basis van de analyse:
"Resumé
6.5
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat belanghebbende de volgende vermogensbestanddelen niet in zijn aangifte IB/PVV 2015 heeft aangegeven:
Waarde onroerende zaken [adres 1] € 716.000
Hypothecaire vordering [B] ( [adres 2] ) € 637.389
Hypothecaire vorderingen [C Ltd] ( [adres 3]
en [adres 4] ) (€ 160.609 + € 94.933)
€ 255.542+
€ 1.608.931
Aangegeven vorderingen
€ 386.840
Tenminste niet aangegeven bezittingen € 1.222.091"
5.3.
Uit het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam:
"(…)
Verhullen/verbergen rechthebbende
De rechtbank acht voorts bewezen dat de verdachte [belanghebbende] van het pand aan de [adres 1] heeft verborgen en heeft verhuld wie de werkelijke rechthebbende was. De verdachte heeft het pand gekocht op de veiling en kort daarna, voor dezelfde prijs, doorverkocht aan de Engelse rechtspersoon [A Ltd] . Bij die doorverkoop is zelfs geen rekening gehouden met bijkomende kosten van de verkrijging, zoals de veilingkosten. De verdachte was directeur van die rechtspersoon, zodat hij de feitelijke zeggenschap had binnen deze rechtspersoon. Hoewel hij stelt dat [B] sr. uiteindelijke de rechthebbende was op (de aandelen van) [A Ltd] ., is door verdachte niets naar voren gebracht wat die stelling ook maar in de minste mate ondersteunt, terwijl hij als directeur toch zicht moet hebben (gehad) op de gang van zaken binnen deze rechtspersoon. Verdachte heeft bovendien in een schriftelijke verklaring ten overstaan van de ING bank verklaard dat hij de rechthebbende was van de aandelen van [A Ltd] . Verder is zeer opvallend dat nadien geen administratief bewijs is aangetroffen van betalingen/aflossingen door [A Ltd] . aan verdachte ter zake van de verstrekte hypothecaire lening en die lening in 2013 door de verdachte geheel is afgewaardeerd. Dit in plaats van het uitoefenen door verdachte van zijn hypotheekrecht. Het nalaten van deze stap is nog opvallender in het licht van de stelling van verdachte dat [A Ltd] . zou zijn ‘opgeheven’. Naar het oordeel van de rechtbank wisselde het pand aan de [adres 1] dus slechts op papier van eigenaar. Hierdoor acht de rechtbank bewezen dat de verdachte door zo te handelen het betreffende pand heeft witgewassen.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van witwassen, door grote contante stortingen te doen en deze bedragen aan te wenden voor onroerend goed en het vestigen van een hypotheekrecht daarop.
(…)"
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is de waardering van de vordering op de Limited. Daarnaast is in geschil of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden en of sprake is van strijdigheid met het una via beginsel.
6. Een onderwerp kan uitsluitend onderdeel van het geschil zijn als de uitspraak op bezwaar een beslissing daarover bevat dan wel behoorde te bevatten. In de onderhavige zaak gaat het uitsluitend om een uitspraak op het bezwaar van [belanghebbende] tegen de aanslag IB/PVV. Hetgeen door [belanghebbende] is aangevoerd met betrekking tot de door hem ingediende verzoeken op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) valt dan ook buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank zal daarover daarom geen oordeel geven. Dit geldt eveneens voor de klachten van [belanghebbende] over het niet overleggen van stukken inzake de Wbp, de Wob, een fraudeonderzoek en de gang van zaken rond het opheffen van verschillende Limiteds.
7. Van schending van de hoorplicht acht de rechtbank geen sprake. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brief van 8 juli 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 juli 2019. [Belanghebbende] is niet verschenen, heeft niet laten weten dat hij verhinderd is en heeft geen andere datum voorgesteld. De klacht van [belanghebbende] dat een reactietermijn van 10 dagen geen redelijke termijn is en [de Inspecteur] [belanghebbende] nogmaals had moeten uitnodigen faalt. Dit geldt te meer aangezien [belanghebbende] zelf middels een ingebrekestelling van 5 juli 2019 [de Inspecteur] heeft aangemaand tot het binnen twee weken doen van uitspraak op bezwaar.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de waardering van de vordering op de Limited op een bedrag van € 772.442 aannemelijk gemaakt. [De Inspecteur] heeft er terecht op gewezen dat [belanghebbende] het eerste recht van hypotheek heeft op de onroerende zaken, waardoor hij zich kan verhalen op de onroerende zaken. Dat de Limited niet meer bestaat doet daarbij niet ter zake aangezien het recht van hypotheek rust op de onroerende zaken. [De Inspecteur] heeft met een correctie van 30% op de nominale waarde van de vordering in voldoende mate rekening gehouden met eventuele waarde verminderende omstandigheden bij de uitoefening van het recht van parate executie door [belanghebbende] als hypotheekhouder. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vordering op de Limited op een lager bedrag, laat staan op nihil moet worden gewaardeerd. De stelling dat Limited is opgehouden te bestaan en [belanghebbende] daarom gehouden was de vordering op Limited af te waarderen naar nihil is daartoe onvoldoende. [Belanghebbendes] blote stelling dat wijlen de heer [B] de hypotheek heeft afgelost, kan de rechtbank niet volgen. Als [belanghebbende] bedoelt dat [B] namens de Limited de vordering zou hebben afgelost, dan acht de rechtbank dat ongeloofwaardig aangezien deze stelling in strijd is met wat in [belanghebbendes] beroepschrift is gesteld en [belanghebbende] een dergelijke aflossing niet met stukken heeft onderbouwd. Daarbij komt dat indien de gestelde aflossing juist is, dit niet leidt tot het oordeel dat het in geschil zijnde bedrag niet tot de rendementsgrondslag behoort aangezien [belanghebbende] dan geld zou moeten hebben ontvangen dat tot de rendementsgrondslag behoort. Verder heeft het in juli 2016 door de officier van justitie gelegde conservatoir beslag geen effect op de waardering van de vordering op de waardepeildatum van 1 januari 2015. Voorts heeft [belanghebbende] met het overleggen van een algemene prijsindex van commercieel vastgoed niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaken met 40% is gedaald ten opzicht van de aankoopprijs in 2008. De door [belanghebbende] gestelde zakelijke en kwalitatieve rechten rustten volgens [de Inspecteur] ook al op de onroerende zaken bij aankoop door de Limited in 2008, zodat deze geen reden vormen voor het uitgaan van een lagere waarde van het onroerende goed in 2015.
9. [ Belanghebbende] heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belastingrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel.
10. Van schending van het una via beginsel is geen sprake aangezien bij de aanslag IB/PVV geen boete is opgelegd.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7. In hoger beroep spitst het geschil zich toe, net als bij de Rechtbank, op de fiscale waardering met betrekking tot de in geding zijnde onroerende zaken, in het bijzonder [adres 1] . Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
8. Het Hof is van oordeel, of nu wordt uitgegaan van de feiten die bij de Rechtbank hebben voorgelegen dan wel van de feiten die de Inspecteur in hoger beroep niet of nauwelijks weersproken - belanghebbende heeft het op de zitting, daarnaar gevraagd, gelaten bij de opmerking dat de door de Rechtbank vastgestelde feiten voor de beoordeling van het waarderingsgeschil toereikend zijn en dat hij niet veel verschil ziet tussen die feiten en de door de Inspecteur in hoger beroep aangedragen feiten, zodat die geen invloed hebben op het beeld - en, in het bijzonder gelet op het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam, geloofwaardig heeft aangedragen, dat uit de beschikbare gegevens over de (financiële gang van zaken rond de) in geding zijnde onroerende zaken, in het licht van de relevante regelgeving, feiten en omstandigheden zijn te putten die tot geen andere conclusie leiden, de op zich rechtens juiste en begrijpelijke overwegingen van de Rechtbank en de niet of nauwelijks weersproken en zorgvuldig en alleszins overtuigend uiteengezette conclusies van de Inspecteur volgend, dan dat de aanslag in elk geval niet, waar het gaat om de omvang van de in aanmerking genomen rendementsgrondslag, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. De door belanghebbende op de zitting gemaakte verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juli 2020, nummers LEE 19/3871, 20/529 en 20/530, met betrekking tot het bij het vaststellen van de rendementsgrondslag rekening houden met een vordering die ten grondslag ligt aan een door de officier van justitie gelegd beslag, treft geen doel, reeds omdat de Inspecteur onweersproken en terecht, de overweging van de Rechtbank volgend, heeft gesteld dat de afweging zoals die door de rechtbank Noord-Nederland is gemaakt, zo al juist, in elk geval niet voor het onderhavige jaar 2015 van toepassing is. Het Hof ziet al met al geen reden het onderzoek voor het bij (een van) partijen inwinnen van nadere informatie te heropenen. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
9. Nu belanghebbende voor het overige geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat met de aanslag of met het bevestigen van de uitspraak van de Inspecteur enig rechtsbeginsel is geschonden dan wel dat anderszins de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven, is het hoger beroep ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 29 oktober 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Het gaat om natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het cassatieberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn.

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.