5.3.Uit het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam:
"(…)
Verhullen/verbergen rechthebbende
De rechtbank acht voorts bewezen dat de verdachte [belanghebbende] van het pand aan de [adres 1] heeft verborgen en heeft verhuld wie de werkelijke rechthebbende was. De verdachte heeft het pand gekocht op de veiling en kort daarna, voor dezelfde prijs, doorverkocht aan de Engelse rechtspersoon [A Ltd] . Bij die doorverkoop is zelfs geen rekening gehouden met bijkomende kosten van de verkrijging, zoals de veilingkosten. De verdachte was directeur van die rechtspersoon, zodat hij de feitelijke zeggenschap had binnen deze rechtspersoon. Hoewel hij stelt dat [B] sr. uiteindelijke de rechthebbende was op (de aandelen van) [A Ltd] ., is door verdachte niets naar voren gebracht wat die stelling ook maar in de minste mate ondersteunt, terwijl hij als directeur toch zicht moet hebben (gehad) op de gang van zaken binnen deze rechtspersoon. Verdachte heeft bovendien in een schriftelijke verklaring ten overstaan van de ING bank verklaard dat hij de rechthebbende was van de aandelen van [A Ltd] . Verder is zeer opvallend dat nadien geen administratief bewijs is aangetroffen van betalingen/aflossingen door [A Ltd] . aan verdachte ter zake van de verstrekte hypothecaire lening en die lening in 2013 door de verdachte geheel is afgewaardeerd. Dit in plaats van het uitoefenen door verdachte van zijn hypotheekrecht. Het nalaten van deze stap is nog opvallender in het licht van de stelling van verdachte dat [A Ltd] . zou zijn ‘opgeheven’. Naar het oordeel van de rechtbank wisselde het pand aan de [adres 1] dus slechts op papier van eigenaar. Hierdoor acht de rechtbank bewezen dat de verdachte door zo te handelen het betreffende pand heeft witgewassen.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van witwassen, door grote contante stortingen te doen en deze bedragen aan te wenden voor onroerend goed en het vestigen van een hypotheekrecht daarop.
(…)"
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is de waardering van de vordering op de Limited. Daarnaast is in geschil of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden en of sprake is van strijdigheid met het una via beginsel.
6. Een onderwerp kan uitsluitend onderdeel van het geschil zijn als de uitspraak op bezwaar een beslissing daarover bevat dan wel behoorde te bevatten. In de onderhavige zaak gaat het uitsluitend om een uitspraak op het bezwaar van [belanghebbende] tegen de aanslag IB/PVV. Hetgeen door [belanghebbende] is aangevoerd met betrekking tot de door hem ingediende verzoeken op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) valt dan ook buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank zal daarover daarom geen oordeel geven. Dit geldt eveneens voor de klachten van [belanghebbende] over het niet overleggen van stukken inzake de Wbp, de Wob, een fraudeonderzoek en de gang van zaken rond het opheffen van verschillende Limiteds.
7. Van schending van de hoorplicht acht de rechtbank geen sprake. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brief van 8 juli 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 juli 2019. [Belanghebbende] is niet verschenen, heeft niet laten weten dat hij verhinderd is en heeft geen andere datum voorgesteld. De klacht van [belanghebbende] dat een reactietermijn van 10 dagen geen redelijke termijn is en [de Inspecteur] [belanghebbende] nogmaals had moeten uitnodigen faalt. Dit geldt te meer aangezien [belanghebbende] zelf middels een ingebrekestelling van 5 juli 2019 [de Inspecteur] heeft aangemaand tot het binnen twee weken doen van uitspraak op bezwaar.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de waardering van de vordering op de Limited op een bedrag van € 772.442 aannemelijk gemaakt. [De Inspecteur] heeft er terecht op gewezen dat [belanghebbende] het eerste recht van hypotheek heeft op de onroerende zaken, waardoor hij zich kan verhalen op de onroerende zaken. Dat de Limited niet meer bestaat doet daarbij niet ter zake aangezien het recht van hypotheek rust op de onroerende zaken. [De Inspecteur] heeft met een correctie van 30% op de nominale waarde van de vordering in voldoende mate rekening gehouden met eventuele waarde verminderende omstandigheden bij de uitoefening van het recht van parate executie door [belanghebbende] als hypotheekhouder. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vordering op de Limited op een lager bedrag, laat staan op nihil moet worden gewaardeerd. De stelling dat Limited is opgehouden te bestaan en [belanghebbende] daarom gehouden was de vordering op Limited af te waarderen naar nihil is daartoe onvoldoende. [Belanghebbendes] blote stelling dat wijlen de heer [B] de hypotheek heeft afgelost, kan de rechtbank niet volgen. Als [belanghebbende] bedoelt dat [B] namens de Limited de vordering zou hebben afgelost, dan acht de rechtbank dat ongeloofwaardig aangezien deze stelling in strijd is met wat in [belanghebbendes] beroepschrift is gesteld en [belanghebbende] een dergelijke aflossing niet met stukken heeft onderbouwd. Daarbij komt dat indien de gestelde aflossing juist is, dit niet leidt tot het oordeel dat het in geschil zijnde bedrag niet tot de rendementsgrondslag behoort aangezien [belanghebbende] dan geld zou moeten hebben ontvangen dat tot de rendementsgrondslag behoort. Verder heeft het in juli 2016 door de officier van justitie gelegde conservatoir beslag geen effect op de waardering van de vordering op de waardepeildatum van 1 januari 2015. Voorts heeft [belanghebbende] met het overleggen van een algemene prijsindex van commercieel vastgoed niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaken met 40% is gedaald ten opzicht van de aankoopprijs in 2008. De door [belanghebbende] gestelde zakelijke en kwalitatieve rechten rustten volgens [de Inspecteur] ook al op de onroerende zaken bij aankoop door de Limited in 2008, zodat deze geen reden vormen voor het uitgaan van een lagere waarde van het onroerende goed in 2015.
9. [ Belanghebbende] heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belastingrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel.
10. Van schending van het una via beginsel is geen sprake aangezien bij de aanslag IB/PVV geen boete is opgelegd.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7. In hoger beroep spitst het geschil zich toe, net als bij de Rechtbank, op de fiscale waardering met betrekking tot de in geding zijnde onroerende zaken, in het bijzonder [adres 1] . Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
8. Het Hof is van oordeel, of nu wordt uitgegaan van de feiten die bij de Rechtbank hebben voorgelegen dan wel van de feiten die de Inspecteur in hoger beroep niet of nauwelijks weersproken - belanghebbende heeft het op de zitting, daarnaar gevraagd, gelaten bij de opmerking dat de door de Rechtbank vastgestelde feiten voor de beoordeling van het waarderingsgeschil toereikend zijn en dat hij niet veel verschil ziet tussen die feiten en de door de Inspecteur in hoger beroep aangedragen feiten, zodat die geen invloed hebben op het beeld - en, in het bijzonder gelet op het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam, geloofwaardig heeft aangedragen, dat uit de beschikbare gegevens over de (financiële gang van zaken rond de) in geding zijnde onroerende zaken, in het licht van de relevante regelgeving, feiten en omstandigheden zijn te putten die tot geen andere conclusie leiden, de op zich rechtens juiste en begrijpelijke overwegingen van de Rechtbank en de niet of nauwelijks weersproken en zorgvuldig en alleszins overtuigend uiteengezette conclusies van de Inspecteur volgend, dan dat de aanslag in elk geval niet, waar het gaat om de omvang van de in aanmerking genomen rendementsgrondslag, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. De door belanghebbende op de zitting gemaakte verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juli 2020, nummers LEE 19/3871, 20/529 en 20/530, met betrekking tot het bij het vaststellen van de rendementsgrondslag rekening houden met een vordering die ten grondslag ligt aan een door de officier van justitie gelegd beslag, treft geen doel, reeds omdat de Inspecteur onweersproken en terecht, de overweging van de Rechtbank volgend, heeft gesteld dat de afweging zoals die door de rechtbank Noord-Nederland is gemaakt, zo al juist, in elk geval niet voor het onderhavige jaar 2015 van toepassing is. Het Hof ziet al met al geen reden het onderzoek voor het bij (een van) partijen inwinnen van nadere informatie te heropenen. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
9. Nu belanghebbende voor het overige geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat met de aanslag of met het bevestigen van de uitspraak van de Inspecteur enig rechtsbeginsel is geschonden dan wel dat anderszins de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven, is het hoger beroep ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.