ECLI:NL:HR:2022:718
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over box 3-heffing en massaalbezwaarprocedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018. De belanghebbende, een individu, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 juli 2021, waarin de bezwaren van de belanghebbende tegen de opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen werden afgewezen. De belanghebbende stelde dat de box 3-heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende falen en dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld. De Hoge Raad bevestigde dat de box 3-heffing niet leidt tot een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtsvraag over de box 3-heffing die onderwerp was van de massaalbezwaarprocedure niet in deze cassatieprocedure kon worden beoordeeld. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.