In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van de erven van de heer [X] verminderd. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 2012, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.271 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.534.160 was vastgesteld. Na bezwaar van de belanghebbenden werd de aanslag verminderd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank die de navorderingsaanslag verder had verlaagd.
De zaak draait om de vraag of een deel van het vermogen van Holding BV als beleggingsvermogen moet worden aangemerkt, en zo ja, welk bedrag dat zou zijn. De Inspecteur stelde dat € 850.000 als beleggingsvermogen moest worden aangemerkt, terwijl de belanghebbenden stelden dat het gehele vermogen als ondernemingsvermogen moest worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet in zijn standpunt kon worden gevolgd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het gehele bedrag van de liquide middelen als ondernemingsvermogen werd aangemerkt.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat hun liquide middelen en effecten tot het ondernemingsvermogen behoren, vooral in het licht van de conjunctuurgevoeligheid van hun bedrijf. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de middelen niet als ondernemingsvermogen konden worden aangemerkt. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de Inspecteur.