ECLI:NL:GHDHA:2023:2049

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
200.318.778/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding na onrechtmatige vervolging en vrijspraak

In deze zaak vordert [appellant], die eerder strafrechtelijk vervolgd is en uiteindelijk vrijgesproken werd, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Hij stelt dat er vanaf het begin geen redelijk vermoeden van schuld was, waardoor de toepassing van dwangmiddelen onrechtmatig was. De kernvraag is of zijn vordering tot schadevergoeding is verjaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na de eerste toepassing van dwangmiddelen, namelijk op 13 december 2011. [appellant] is het hier niet mee eens en stelt dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen na zijn onherroepelijke vrijspraak op 4 september 2019. Het hof is het echter eens met de rechtbank en oordeelt dat de verjaringstermijn inderdaad is gaan lopen op het moment van de eerste toepassing van dwangmiddelen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af, waarbij hij in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.318.778/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/606079/ HA ZA 21-81
Arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen
De Staat der Nederlanden,
zetelend in den Haag,
verweerder,
advocaat: mrs. C.M. Bitter, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd en vrijgesproken. Hij vordert schadevergoeding van de Staat. Hij voert daartoe aan dat van begin af aan een redelijk vermoeden van schuld ontbrak zodat de toepassing van dwangmiddelen onrechtmatig was en dat door de vrijspraak inmiddels zijn onschuld ook is gebleken (de zogeheten Begaclaim-criteria). Kernvraag in deze zaak is of de vordering tot schadevergoeding is verjaard. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daarbij verwezen naar vaste rechtspraak. Deze rechtspraak houdt in dat de verjaringstermijn in dit soort zaken begint te lopen de dag nadat de eerste dwangmiddelen zijn toegepast. [appellant] meent dat er redenen zijn om te oordelen dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen nadat hij onherroepelijk is vrijgesproken, althans dat die termijn in elk geval later is gaan lopen dan de rechtbank heeft aangenomen. Het hof is het eens met de rechtbank.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 11 november 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2022, met daarin de grieven tegen dat vonnis;
  • de memorie van antwoord van de Staat.
2.2
Op 11 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] is als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek naar – kort gezegd – belastingfraude en het verstrekken van onjuiste inlichtingen. De kern van deze verdenking was dat [appellant], die de boekhouding van twee vennootschappen verzorgde (waaronder Auto Jack.nl B.V.), onjuiste facturen had opgemaakt en ten onrechte geen btw over naar Estland geëxporteerde auto's in rekening had gebracht. De verdenking hield verband met een samenwerking met onder meer de heer [betrokkene]. De Estische autoriteiten hebben [betrokkene] in Estland vervolgd voor btw-fraude en het niet doen van aangifte inkomstenbelasting.
3.2
Op 12 december 2011 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [appellant] en is, met toestemming (machtiging) van de rechter-commissaris, conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van [appellant] bij de ABN Amro en op diverse goederen van hem, waaronder een woning, een auto en een boot met trailer.
3.3
[appellant] is bij de doorzoeking van zijn woning op 12 december 2011 aangehouden en dezelfde dag in verzekering gesteld. Op 15 december 2011 is hij in vrijheid gesteld.
3.4
Op 10 januari 2012 heeft de Staat conservatoir beslag gelegd op de bankrekeningen van [appellant] bij de Rabobank.
3.5
Op 19 juli 2016 heeft een rechtbank in Estland [betrokkene] veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf.
3.6
[appellant] is gedagvaard voor de rechtbank Gelderland. Hem is ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan (feitelijk leidinggeven aan) het niet-voeren van een (juiste) administratie door in die administratie valse facturen op te nemen en het medeplegen van belastingfraude. Op 23 maart 2017 is [appellant] vrijgesproken. De officier van justitie heeft hoger beroep van dit vonnis ingesteld. Op 4 september 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [appellant] ook in hoger beroep vrijgesproken. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
"Gelet op het voorgaande acht de strafkamer van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat het 0%-btw-tarief in (een deel van) de ten laste gelegde periode ten onrechte is toegepast.
(…)
Auto Jack.nl heeft lange tijd zaken gedaan met [betrokkene] en [betrokkene] werd gezien als vertegenwoordiger van Wärdi Lex. [betrokkene] voerde het btw-nummer van Wärdi Lex en controle van dat nummer bij de Belastingdienst leverde geen onjuistheden op.
Hoewel verdachte mogelijk lichtvaardig is geweest in zijn vertrouwen jegens [betrokkene], komt de strafkamer op basis van de naar voren gebrachte argumenten niet tot een bewezenverklaring van het zwaardere (voorwaardelijk) opzet ten aanzien van wetenschap van het plegen van fraude door [betrokkene] in Estland."
3.7
[appellant] heeft na de vrijspraak twee verzoeken om schadevergoeding ingediend, één op grond van artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en één op grond van artikel 591a (oud) Sv. Op 16 december 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden € 23.849,80 toegekend als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand en € 315,- als vergoeding voor drie dagen detentie.
3.8
Bij brief van 12 februari 2020 heeft [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van de strafrechtelijke vervolging geleden schade. Hij heeft zijn schade begroot op € 257.465,62. De Staat heeft aansprakelijkheid afgewezen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de rechtbank:
voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat de Staat aansprakelijk is voor alle schade die hij heeft geleden of nog zal lijden;
de Staat veroordeelt tot betaling aan hem van € 280.437,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2020;
de Staat veroordeelt tot betaling aan hem van schadevergoeding nader op te maken bij staat, voor alle schade die hij in de toekomst nog zal lijden (met name wegens inkomensverlies wegens arbeidsongeschiktheid);
de Staat veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten, inclusief de nakosten.
4.2
[appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. [appellant] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat er nooit een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Sv heeft bestaan. De Belastingdienst heeft in een rapport ongefundeerd geconcludeerd dat [appellant] zich schuldig zou hebben gemaakt aan belastingfraude. De fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) en het Openbaar Ministerie (OM) hadden dit rapport niet blindelings mogen volgen en hadden op basis van de beschikbare informatie moeten concluderen dat er geen enkele aanwijzing was dat [appellant] zich op enige wijze schuldig had gemaakt aan belastingfraude. In ieder geval was er voldoende aanleiding om de vervolging te staken toen [betrokkene] in 2016 werd veroordeeld voor belastingfraude, waarbij duidelijk werd dat deze fraude op zodanige wijze was gepleegd dat [appellant] daar niet eens wetenschap van had kunnen hebben. In de tweede plaats stelt [appellant] zich op het standpunt dat uit het vrijsprekende arrest van de strafkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden van 4 september 2019 is gebleken dat hij onschuldig is en dat dus achteraf is gebleken dat de Staat hem ten onrechte heeft vervolgd
4.3
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen. Hij heeft zich beroepen op verjaring en daarnaast aangevoerd dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld.
4.4
De rechtbank heeft in haar vonnis het verjaringsverweer van de Staat gehonoreerd en heeft de vorderingen afgewezen. [1] [appellant] is in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] wil dat het hof het vonnis vernietigt en zijn vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van de Staat in de kosten in beide instanties.
5.2
Grief 1 heeft geen zelfstandige betekenis. Grieven 2 tot en met 5 houden samengevat in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vorderingen zijn verjaard. Volgens [appellant] is niet juist dat de verjaringstermijn al is aangevangen een dag nadat de dwangmiddelen zijn toegepast. Grief 6 houdt in dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hierna zal nader worden ingegaan op de grieven en het verweer van de Staat daartegen.

6.Beoordeling in hoger beroep

Verjaring? Wanneer is de verjaringstermijn aangevangen?

6.1
Kernvraag in deze zaak is of de vorderingen van [appellant] zijn verjaard en meer in het bijzonder, wanneer de verjaringstermijn is beginnen te lopen.
Juridisch kader
6.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (hierna ‘het Begaclaim-arrest’), is de Staat uitsluitend op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor strafvorderlijk optreden van politie en justitie als:
a. van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
b. achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het ‘gebleken onschuldcriterium’).
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze gronden rusten op de voormalige verdachte.
6.3.
Artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het hier om een daadwerkelijke bekendheid. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint dus pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen [2] . Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een tekortschietende of foutieve handeling van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde niet alleen bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden [3] . De exacte omvang van de schade hoeft ook nog niet vast te staan. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden [4] . Het is aan degene die zich op verjaring beroept, in dit geval dus de Staat, om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn voor verjaring. Het is vervolgens aan de wederpartij, in dit geval [appellant], om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring is gestuit.
6.4.
[appellant] baseert zijn vordering op de stelling dat er nooit een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan (zodat er ten onrechte dwangmiddelen zijn toegepast) en dat zijn onschuld inmiddels ook is gebleken. Hij beroept zich dus op beide zogeheten Begaclaim-criteria (grond a en grond b, zie hiervoor bij 6.2). Volgens vaste rechtspraak begint in zo’n geval de verjaringstermijn te lopen op de dag na de eerste toepassing van dwangmiddelen [5] . Aan die rechtspraak ligt ten grondslag dat een (voormalige) verdachte vanaf het moment dat hij wordt aangehouden of dat op hem andere dwangmiddelen worden toegepast kan beoordelen of hij onschuldig is. Vanaf dat moment wordt hij dus ook geacht bekend te zijn met zijn schade en met de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon, namelijk de Staat.
Wat betekent dit voor deze zaak?
6.5.
Toegepast op deze zaak betekent het voorgaande dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn is gaan lopen de dag na de aanhouding en doorzoeking, dus op 13 december 2011 (dan wel uiterlijk 11 januari 2012 voor zover de vordering tot schadevergoeding verband houdt met het beslag op de bankrekeningen bij de Rabobank). Vaststaat dat [appellant] de verjaring niet heeft gestuit. Dit betekent dat de vorderingen uiterlijk 13 december 2016 (dan wel 11 januari 2017) zijn verjaard.
Geen reden om een ander aanvangsmoment aan te nemen
6.6.
[appellant] is het hier niet mee eens en voert primair aan dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op de dag na zijn onherroepelijke vrijspraak op 4 september 2019. Volgens [appellant] is het evident dat een beroep op de a-grond of b-grond pas kans van slagen heeft na een onherroepelijke vrijspraak en was hij dus pas vanaf dat moment daadwerkelijk in staat een rechtsvordering in te stellen om zijn recht bij de civiele rechter geldend te maken. [appellant] meent dat van hem ook niet in redelijkheid kon worden verlangd dat hij al eerder een vordering instelde.
6.7.
Dit betoog slaagt niet. Een onherroepelijke vrijspraak is geen noodzakelijke voorwaarde voor een beroep op de a-grond of b-grond. Een vrijspraak betekent volgens vaste rechtspraak nog niet zonder meer dat voldaan is aan het strenge “gebleken onschuld-criterium” (de b-grond) en omgekeerd kan bijvoorbeeld juist wel sprake zijn van gebleken onschuld in geval van een sepot. Daarnaast kan een beroep op de a-grond ook mogelijk zijn in geval van een veroordeling, bijvoorbeeld als een dwangmiddel is toegepast voordat sprake was van een redelijke verdenking of als sprake is geweest van een disproportionele toepassing van dwangmiddelen. Voor zover [appellant] bedoelt te stellen dat hij gedwongen zou zijn geweest in strijd met artikel 21 Rv te handelen als hij was gaan procederen voordat hij was vrijgesproken, is dit onjuist: als een uitspraak er nog niet is, kan die natuurlijk ook niet worden overgelegd. Het feit dat het verstandig kan zijn om pas een procedure aanhangig te maken als een vervolging voor de verdachte positief is afgerond en een vrijspraak (of sepotbeslissing) kan worden overgelegd, brengt niet mee dat de verjaringstermijn niet eerder kan zijn gaan lopen. [appellant] miskent namelijk dat hij de verjaring in ieder geval al kon stuiten. Niet valt in te zien waarom dat niet van hem gevraagd kon worden. Zijn stelling dat hij niet hoefde te stuiten omdat de verjaringstermijn nog niet liep klopt gezien het voorgaande in elk geval niet.
6.8.
Het beroep van [appellant] op het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 [6] leidt niet tot een andere conclusie. In die zaak was de aansprakelijk gestelde persoon een belastingdeskundige die een foutief advies had gegeven waardoor de benadeelde schade leed als gevolg van belastingaanslagen. De Hoge Raad herhaalde in zijn arrest de hoofdregel dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan de aanvang van de verjaringstermijn in de weg staat. Hij voegde daaraan toe dat deze juridische beoordeling niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van “een geleverde prestatie” te beoordelen. Van belang was onder meer dat de benadeelde zich juist tot de aangesprokene had gewend vanwege de juridische deskundigheid van deze adviseur. Zo’n situatie doet zich in deze zaak niet voor. De Staat heeft ook geen prestatie als bedoeld in dat arrest geleverd en afgezien daarvan geldt dat aangenomen moet worden [appellant] van begin af aan in staat was zijn eigen onschuld te beoordelen. Ter zitting heeft [appellant] aangevoerd dat het in zijn zaak ging om complexe fiscaal-juridische materie en dat dat niet hetzelfde is als verdacht worden van bijvoorbeeld een fietsendiefstal. Dat laatste is op zich waar, maar nog afgezien van het feit dat [appellant] werd bijgestaan door een advocaat en dat hij als boekhouder geacht mag worden (enige) fiscaal-juridische kennis te hebben, legt [appellant] niet uit waarom hij zijn eigen onschuld eind 2011/begin 2012 nog niet kon beoordelen. Hij wist immers zelf wat hij wel en niet had gedaan en wat hij wel en niet wist. Uit de onder 3.6. vermelde strafuitspraak blijkt ook dat [appellant] als verweer heeft gevoerd dat nooit sprake is geweest van opzet. Dat is typisch iets dat hij zelf kon beoordelen. Waarover hij dan specifiek in onzekerheid verkeerde, legt [appellant] niet uit. Hij heeft ter zitting nog wel aangevoerd dat hij in onzekerheid verkeerde over hoe de rechters over zijn zaak zouden oordelen, maar dat doet niet aan de mogelijkheid voor hemzelf om te beoordelen of hij onschuldig was.
6.9.
[appellant] heeft ter zitting nog melding gemaakt van een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2023 [7] , waarin een beroep op verjaring werd verworpen onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020. De vergelijking met die Rotterdamse zaak gaat echter mank. Het ging in die zaak om twee gedupeerden van de Toeslagenaffaire die schadevergoeding vorderden van de Staat (de Belastingdienst) op grond van onrechtmatige terug- en invorderingsbesluiten. De voorzieningenrechter overwoog dat het eisers in ieder geval tot 2019, toen de toeslagenaffaire algemeen bekend werd en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State haar uitspraken hierover deed, aan de kennis en het inzicht ontbrak om de deugdelijkheid van het handelen van de Belastingdienst te kunnen beoordelen, en dat eisers er in beginsel op mochten vertrouwen dat de Belastingdienst met vereiste zorgvuldigheid zou handelen. De Staat is tegen deze uitspraak niet in hoger beroep gegaan. Dit is echter een heel andere kwestie dan de zaak van [appellant]. Het hof herhaalt dat niet valt in te zien waarom [appellant] niet al eind 2011/begin 2012 in staat was zijn eigen onschuld te beoordelen en de verjaring in elk geval te stuiten. [appellant] heeft dat niet duidelijk gemaakt. Het gaat te ver om in elke zaak waarin een burger wordt vervolgd op verdenking van een fiscaal-juridisch vergrijp aan te nemen dat de verjaringstermijn pas begint te lopen nadat de strafrechter een oordeel heeft gegeven. Een dergelijke algemene stellingname is ook in strijd met de hierboven weergegeven rechtspraak.
6.10.
Om vergelijkbare redenen slaagt ook niet het subsidiaire standpunt dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen toen [appellant] in 2018 bekend raakte met de veroordeling van [betrokkene] in Estland. [appellant] voert aan dat hij toen pas wist dat Oloo stelselmatig facturen had vervalst, maar zonder uitleg, die ontbreekt, ziet het hof niet in waarom deze wetenschap voor [appellant] nodig was om zijn eigen onschuld te kunnen beoordelen.
6.11.
[appellant] voert ook nog aan dat de Staat een zelfstandige onrechtmatige daad heeft gepleegd door de vervolging voort te zetten na 19 juli 2016, de dag van de veroordeling van [betrokkene] in Estland. [appellant] heeft echter niet onderbouwd waarom de Staat op grond van die veroordeling had moeten concluderen dat [appellant] onschuldig was, zodat het hof niet toekomt aan de vraag of dit reden zou kunnen zijn voor een ander aanvangsmoment van de verjaringstermijn.
6.12.
Tot slot heeft [appellant] aangevoerd dat de Staat geen rechtens te respecteren belang heeft bij een beroep op verjaring en wel om de in de appeldagvaarding (alinea’s 2.5.1.-2.5.3.) genoemde redenen. Ter zitting heeft [appellant] uitgelegd dat deze stelling geen onderbouwing is van het – hierna nog te bespreken – standpunt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar dat [appellant] bedoelt te stellen dat een verjaringstermijn niet kan gaan lopen zolang de Staat er geen belang bij heeft zich op verjaring te beroepen. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Het is ook niet zo dat een verjaringstermijn geen aanvang kan nemen zolang de aangesprokene nog over het relevante bewijsmateriaal beschikt (zoals in dit geval, waarin de Staat beschikte over het strafdossier). De aanvang van de verjaringstermijn is daar niet afhankelijk van.
Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
6.13.
Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat terughoudendheid dus is vereist [8] . De Staat wijst er terecht op dat de Hoge Raad in het algemeen strikt de hand houdt aan de verjaringsregels, ook als dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” soms moeilijk te begrijpen is [9] .
6.14.
[appellant] voert aan dat de Staat niet in een nadeligere bewijspositie is geraakt doordat hij pas begin 2020 aansprakelijk is gesteld, omdat de Staat het strafdossier toch onder zich moest houden zolang de strafzaak nog liep, en dat ook is gebleken dat de Staat in staat was zich inhoudelijk tegen de aansprakelijkstelling te verweren. De vraag of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft om zich tegen de vordering te verweren, is op zichzelf inderdaad één van de gezichtspunten die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten worden betrokken bij het oordeel of onder de omstandigheden van een concreet geval een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [10] . Dat een beroep op verjaring in dit concrete geval reeds om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is echter te kort door de bocht. Dat zou betekenen dat in alle gevallen waarin de aangesprokene nog over de relevante stukken beschikt, een beroep op verjaring niet meer mogelijk is. Een dergelijke (rechts)regel bestaat niet.
6.15.
[appellant] heeft ook nog een vergelijking getrokken met de Toeslagenaffaire. [appellant] voert aan dat het daarbij ook ging om onrechtmatig handelen in verband met een onterechte verdenking van fraude. Door zich in die Toeslagenaffaire-zaken niet op verjaring te beroepen en in deze zaak wel, handelt de Staat in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant]. Daarbij weegt volgens hem mee dat de maatschappelijke opvattingen over rechtsbescherming tegen de overheid zijn gewijzigd en dat rechters daarom ook kritisch moeten kijken naar in het verleden ontwikkelde rechtspraak. Het is zonder meer waar dat het goed is kritisch te blijven, maar het hof ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de op goede gronden ontwikkelde rechtspraak. De zaak van [appellant] is niet te vergelijken met de Toeslagenaffaire-zaken en in elk geval is niet sprake van zodanige vergelijkbaarheid dat om die reden moet worden aangenomen dat de Staat gelijke gevallen ongelijk behandelt. Daargelaten dat de Staat betwist dat hij in de zaak van [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, gaat het te ver om in alle gevallen waarin achteraf komt vast te staan dat iemand ten onrechte is vervolgd op verdenking van fraude, te oordelen dat de Staat zich niet meer op verjaring mag beroepen.
Conclusie en proceskosten
6.16.
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, bij niet-betaling te vermeerderen met wettelijke rente, zoals gevorderd door de Staat. Deze kostenveroordeling zal het hof uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals eveneens gevorderd door de Staat.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2022;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten in hoger beroep, aan de kant van de Staat tot op heden begroot op € 5.689,- aan griffierecht en € 12.948,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat over deze kosten wettelijke rente verschuldigd is met ingang van veertien dagen na de datum van deze uitspraak;
  • verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, H.J.M. Burg en C.T.C. Welters en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Het vonnis is op www.rechtspraak.nl gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:8124.
2.HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168.
3.HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739.
4.HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240.
5.HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL118.
6.HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.
7.Rb Rotterdam 26 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3475.
8.HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047.
9.HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867.
10.HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635.