ECLI:NL:GHDHA:2023:1086

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00851 tot en met BK-22/00853
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarden van onroerende zaken en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, een B.V., is eigenaar van drie onroerende zaken die zijn gewaardeerd op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op respectievelijk € 201.000, € 365.000 en € 1.044.000 voor de kalenderjaren 2019. De rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarden aannemelijk had gemaakt en dat de wijze van procesvoering van de gemachtigde van belanghebbende geen bijzondere omstandigheid vormde die een overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigde. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 1.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, die werd verdeeld over de Heffingsambtenaar en de Staat. In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar de rechtbank verzocht om de schadevergoeding te vernietigen, terwijl belanghebbende in incidenteel hoger beroep ging tegen de vastgestelde WOZ-waarden en de hoogte van de schadevergoeding. Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarden niet te hoog had vastgesteld en dat de rechtbank terecht de schadevergoeding had gematigd. De Heffingsambtenaar en de Staat werden veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00851 tot en met BK-22/00853

uitspraak van 10 mei 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 8 augustus 2022, nummers ROT 20/1224, ROT 20/1225 en ROT 20/1226.

Procesverloop

[adres 1] (ROT 20/1224; BK-22/00851)
1.1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 201.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Rotterdam.
1.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de onder 1.1.1 bedoelde beschikking en aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
[adres 2] (ROT 20/1225; BK-22/00852)
1.2.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ de waarde op de waardepeildatum van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 2] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 365.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Rotterdam.
1.2.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de onder 1.2.1 bedoelde beschikking en aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
[adres 3] (ROT 20/1226; BK-22/00853)
1.3.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ de waarde op de waardepeildatum van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 3] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 1.044.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Rotterdam.
1.3.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de onder 1.3.1 bedoelde beschikking en aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
Alle zaken
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is in de zaak ROT 20/1224 een griffierecht geheven van € 354, in de zaak ROT 20/1225 geen griffierecht geheven en in de zaak ROT 20/1226 een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 281,25;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 1.218,75;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 354,- in de zaak ROT 20/1224 vergoedt;
- bepaalt dat de Staat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 354,- in de zaak ROT 20/1226 vergoedt.”
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar is in de gelegenheid gesteld schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren te brengen, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Van de zijde van belanghebbende is op 10 maart 2023 een nader stuk ingekomen. Van de zijde van de Heffingsambtenaar is op 14 maart 2023 een nader stuk ingekomen. Voorts is van de zijde van belanghebbende op 27 maart 2023 een als nader stuk aangemerkt e-mailbericht met bijlagen ingekomen.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de zitting heeft de gemachtigde per e-mailbericht van 3 april 2023 nog nadere informatie ingezonden die ter zitting was toegezegd. Een afschrift hiervan is aan de Heffingsambtenaar gezonden.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onder 1.1.1, 1.2.1 en 1.3.1 bedoelde onroerende zaken. De onroerende zaken zijn bedrijfsruimten met kantoor (courante niet-woningen), gevestigd in een bedrijfsverzamelgebouw op het bedrijventerrein [naam] in [plaats]
, bouwjaar 1990.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft voor elk van de onroerende zaken een taxatierapport overgelegd. In de taxatierapporten zijn gegevens opgenomen van de desbetreffende onroerende zaak en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de desbetreffende onroerende zaak vergelijkbare onroerende zaken. De waarde van de onroerende zaken is daarin bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode, waarbij voor de waardebepaling van elk van de onroerende zaken geldt dat daarbij de verkoopgegevens van de eerderbedoelde vergelijkbare onroerende zaken tot uitgangspunt zijn genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. (…) Omdat eiseres voor elk van de onroerende zaken een lagere dan de beschikte waarde bepleit, moet de rechtbank beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat hij de waarde van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld.
3. Eiseres wijst op de ‘Handreiking waarderen naar toestandsdatum 1-1-2021 vanwege corona-maatregelen’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2022, ECLI:NL:HR:2021:1974, die daarin heeft geoordeeld dat de coronapandemie een onvoorziene omstandigheid is die tot huurprijsvermindering kan leiden. Dat arrest gaat wel over een civiele zaak, maar het zou volgens eiseres ook van toepassing moeten zijn op belastingrechtzaken. Vanwege het leegstandsrisico en de coronapandemie als onvoorziene omstandigheid bepleit eiseres ter zitting een ‘korting’ van twintig procent op de beschikte waarde van de onroerende zaken.
3.1.
Het leegstandsrisico van een object is alleen van belang bij het bepalen van de hoogte van de kapitalisatiefactor, als onderdeel van waardering met de kapitalisatiemethode. Omdat de onroerende zaken met de vergelijkingsmethode zijn gewaardeerd, komt aan het leegstandstandsrisico geen (afzonderlijke) betekenis toe. Bij de waardebepaling komt ook geen betekenis toe aan de handreiking van de VNG en het arrest van de Hoge Raad, al omdat de waardepeildatum vóór het begin van de coronapandemie ligt. Wat eiseres aanvoert geeft dus geen aanleiding tot het oordeel dat verweerder de waarde van de onroerende zaken twintig procent lager had moeten vaststellen.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres de bruikbaarheid van de door verweerder gekozen waarderingsmethode en vergelijkingsobjecten niet betwist en dat zij ter zitting alles heeft laten vallen wat zij verder over de waardering van de onroerende zaken in haar zogenaamde pinpoint-brieven heeft aangevoerd. Nu verweerder aannemelijk maakt dat hij de waarde van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld en eiseres dat onvoldoende gemotiveerd betwist, slaagt verweerder in zijn bewijsopdracht.
Redelijke termijn
4. Eiseres verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.
Geschillen over de heffing van belastingen horen binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). In belastingzaken wordt, wanneer de redelijke termijn is overschreden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, behalve wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden (rechtsoverweging 3.9.1. van het overzichtsarrest). Dat geldt ook voor rechtspersonen zoals eiseres (zie rechtsoverweging 3.15. van het overzichtsarrest).
4.2.
Voor de berekening van de redelijke termijn zijn in deze zaken de volgende data relevant:
ontvangst bezwaarschriften
17 april 2019
uitspraken op bezwaar
27 januari 2020
uitspraak rechtbank
8 augustus 2022
Van de ontvangst van de bezwaarschriften op 17 april 2019 tot de uitspraak van de rechtbank op 8 augustus 2022 is de totale duur naar boven afgerond 40 maanden. De redelijke termijn in deze zaken is dus met 16 maanden overschreden. Uitgaande van de forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 1.500,-.
4.3.
De omstandigheden dat eiseres en haar gemachtigde in deze zaken dezelfde zijn, de bezwaar- en beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn en gezamenlijk zijn behandeld op zitting, hebben een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid zoals de Hoge Raad die veronderstelt in het overzichtsarrest. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen. Dat doet zij door het bedrag van € 1.500,- voor deze drie gezamenlijk behandelde procedures ook gezamenlijk toe te kennen. De rechtbank vindt hiervoor steun in rechtsoverweging 3.10.3. van het overzichtsarrest.
4.4.
De veroordeling tot vergoeding van de schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Bij de toerekening geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (rechtsoverweging 3.11.1. van het overzichtsarrest). De bezwaarfase heeft afgerond 9 maanden geduurd, wat 3 maanden te lang is. De beroepsfase heeft afgerond 31 maanden geduurd, wat 13 maanden te lang is. Hierdoor komt 3/16 deel van € 1.500,- (€ 281,25) voor rekening van verweerder en 13/16 deel van € 1.500,- (€ 1.218,75) voor rekening van de Staat.
4.5.
Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Griffierecht
5. Nu de rechtbank immateriële schadevergoeding toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiseres te laten vergoeden. Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Staat en voor de helft voor rekening van verweerder (zie rechtsoverweging 3.14.2. van het overzichtsarrest).
Proceskosten
6. Onder verwijzing naar wat in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:672 onder het kopje ‘Proceskosten’ is overwogen, verzoekt verweerder om de gemachtigde van eiseres te veroordelen in de proceskosten vanwege diens procesgedrag. De rechtbank ziet daartoe in dit geval geen aanleiding. De proceskostenveroordeling in deze zaken houdt geen verband met het procesgedrag van de gemachtigde van eiseres, maar alleen met het toekennen van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; niet gezegd kan worden dat die overschrijding komt door (het procesgedrag van) de gemachtigde van eiseres. Het toekennen van schadevergoeding geeft aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken, ondanks dat de beroepen ongegrond zijn (zie rechtsoverweging 3.14.1. van het overzichtsarrest).
7. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van samenhangende beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 0,5). Voor het toepassen van wegingsfactor 0,5 vindt de rechtbank steun in rechtsoverweging 2.3.2. van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. Ook de proceskostenvergoeding komt voor de helft voor rekening van de Staat en voor de helft voor rekening van verweerder (zie rechtsoverweging 3.14.2. van het overzichtsarrest).”

Geschil in hoger beroep, incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het principaal hoger beroep van de Heffingsambtenaar is in geschil is of de Rechtbank ten onrechte aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade en een proceskostenvergoeding heeft toegekend, dan wel of de vergoeding van immateriële schade tot een te hoog bedrag is toegekend, of ten onrechte het griffierecht aan belanghebbende is vergoed en of belanghebbende dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de integrale proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.2.
In het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de waarden van de onroerende zaken op te hoge bedragen zijn vastgesteld, of de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding per zaak afzonderlijk moeten worden toegekend waarbij geen rekening wordt gehouden met samenhang en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende bedragen.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht, en tot een veroordeling van belanghebbende in de integrale kosten van beroep en hoger beroep wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht tot een bedrag van in totaal € 1.439,90. De Heffingsambtenaar concludeert tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep.
4.4.
Belanghebbende concludeert in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de beschikkingen aldus dat de waarden van de onroerende zaken lager worden vastgesteld, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500 in elk van de zaken dan wel tot een hoger bedrag dan de door de Rechtbank per zaak toegekende vergoeding van € 500 (€ 1.500/3), tot toekenning van een proceskostenvergoeding in elk van de zaken afzonderlijk volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (BpB), en de toe te kennen bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. Belanghebbende concludeert tot afwijzing van het principaal hoger beroep.

Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.1.
Bij de beoordeling van het geschil dient vooropgesteld te worden dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke gronden concreet in het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank worden aangevoerd, en dat aan hem is meegedeeld dat hetgeen voor het overige in de gedingstukken is aangevoerd niet in de beoordeling wordt betrokken. De gemachtigde pleegt (hoger)beroepschriften en nadere stukken (zogenoemde pinpointbrieven) in te dienen waarin slechts algemeen geformuleerde gronden zijn opgenomen, die veelal toepassing missen in de betreffende zaak.
5.1.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat het incidenteel hoger beroep betrekking heeft op:
(i) de waarden van de onroerende zaken, meer in het bijzonder de juistheid van de toegepaste kapitalisatiefactor;
(ii) de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een hogere vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, meer in het bijzonder of de Rechtbank aan iedere zaak terecht een derde van de vergoeding heeft toegerekend vanwege samenhang;
(iii) de vraag of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding, meer in het bijzonder of in iedere zaak een afzonderlijke vergoeding van proceskosten moet worden toegekend;
(iv) de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de aan haar door de Rechtbank toegekende bedragen.
WOZ-waarden
5.2.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.3.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarden van de onroerende zaken niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld.
5.4.
De Heffingsambtenaar heeft, gelet op het navolgende, aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Hij heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden voor elk van de onroerende zaken een taxatierapport overgelegd. Naar volgt uit die taxatierapporten is de waarde van elk van de onroerende zaken bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, waarbij de voor elk van de vergelijkingsobjecten gerealiseerde koopsom, na toepassing van eventuele correcties in verband met erfpacht en het aandeel reserve-fonds/aandeel VVE, is omgerekend naar een koopsom per vierkante meter. De Heffingsambtenaar heeft voor deze methode gekozen gelet op de hoeveelheid geschikte referentietransacties. De in de taxatierapporten genoemde vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met de onroerende zaken. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaken is in de taxatierapporten in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten te dezen niet goed bruikbaar zijn. Gelet op het vorenstaande heeft de Heffingsambtenaar de waarden van de onroerende zaken niet te hoog vastgesteld.
5.5.
Hetgeen belanghebbende ter betwisting van de voor de onroerende zaken vastgestelde waarden heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van drie onroerende zaken, die zijn gelegen in één bedrijfsverzamelgebouw, waarvoor geldt dat sprake is van één bouwstroom en dat daarom voor elk van de onroerende zaken dezelfde kapitalisatiefactor zou moeten worden toegepast. Hij verliest daarbij uit het oog dat, anders dan hij kennelijk meent, de waarden van de onroerende zaken niet zijn bepaald met behulp van een kapitalisatiefactor, maar, gelijk hiervoor onder 5.4 is overwogen, op basis van de vergelijkingsmethode. Zijn stellingname kan hem dan ook niet baten. Aangezien belanghebbende ook de bruikbaarheid van de door de Heffingsambtenaar gekozen waarderingsmethode, daarmee op zitting nog eens geconfronteerd, en de vergelijkbaarheid van de door de Heffingsambtenaar gekozen vergelijkingsobjecten niet heeft betwist, is er geen aanleiding voor een verlaging van de door de Heffingsambtenaar aan de onroerende zaken toegekende waarden.
Vergoeding van immateriële schade
5.6.1.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende heeft toegekend. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Over het algemeen, en ook in de onderhavige zaken, zijn de bezwaar- en beroepschriften van de hand van de gemachtigde voor totaal verschillende WOZ-objecten volkomen identiek. Ook het beroepschrift in de onderhavige zaken gaat op geen enkel punt in op de bestreden, uitgebreid gemotiveerde, uitspraken op bezwaar en tijdens de mondelinge behandeling bij de Rechtbank heeft de gemachtigde zijn standpunt, en meer specifiek de voorgestane waarden, op geen enkele wijze onderbouwd. Verschillende rechterlijke instanties hebben de gemachtigde er (bij herhaling) op gewezen dat zijn procesvoering en procesgedrag correctie behoeven en desondanks volhardt hij in zijn praktijken. Met zijn proceshouding veroorzaakt de gemachtigde in wezen zelf dat de redelijke termijn voor beslissing dan wel berechting van geschillen kan worden, of zelfs wordt, overschreden. Om die reden bestaat in de onderhavige zaken geen grond voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
5.6.2.
Belanghebbende heeft daartegenover in het incidenteel hoger beroep gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de drie zaken als samenhangend kunnen worden aangemerkt voor wat betreft de toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Hij stelt dat, naar evenredigheid van de overschrijding te verdelen over de Heffingsambtenaar en de Staat, in elk van de zaken afzonderlijk recht bestaat op een bedrag van € 1.500 (corresponderend met 16 maanden overschrijding van de redelijke termijn) dan wel een hoger bedrag dan de door de Rechtbank per zaak toegekende vergoeding van € 500 (€ 1.500/3).
5.7.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.8.
De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, uitgaande van de relevante data (zie overweging 4.2 van de uitspraak van de Rechtbank), sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 16 maanden, waarvan een deel groot 3/16e is gelegen in de bezwaarfase en een deel groot 13/16e is gelegen in de beroepsfase. De Rechtbank heeft de hiermee gemoeide vergoeding van € 1.500 conform de hiervoor vermelde evenredigheid verdeeld over de Heffingsambtenaar (overschrijding in de bezwaarfase) en de Staat (overschrijding in de beroepsfase).
5.9.1.
Aangezien de Staat niet in hoger beroep is gekomen tegen de vaststelling van de vergoeding van immateriële schade, kan in het onderhavige hoger beroep uitsluitend nog aan de orde komen het evenredige deel van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn dat aan de Heffingsambtenaar is toegerekend (3/16e deel). De hoogte van de vergoeding van immateriële schade van 13/16e deel dat is toegerekend aan de Staat kan, gelet op het vorenoverwogene, niet meer aan de orde komen.
5.9.2.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn is de vraag aan de orde of sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.5.1, onder b, die maakt dat de redelijke termijn dient te worden verlengd. Het is het Hof genoegzaam bekend dat de gemachtigde bezwaarschriften, (hoger)beroepschriften en nadere stukken (zogenoemde pinpointbrieven) pleegt in te dienen waarin slechts algemeen geformuleerde gronden zijn opgenomen, die veelal toepassing missen in de betreffende zaak/zaken en met grote regelmaat zogenoemde Bobog-verzoeken (een beroep op betalingsonmacht voor het betalen van het griffierecht), zonder enige onderbouwing waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van betalingsonmacht, indient, waarvan hij derhalve zou moeten weten dat die verzoeken geen kans van slagen hebben. De Heffingsambtenaar heeft in de onderhavige zaken echter in de stukken, noch desgevraagd ter zitting van het Hof, specifieke feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat de handelwijze van de gemachtigde in de onderhavige zaken voor een aan belanghebbende te wijten vertraging heeft gezorgd. Evenmin heeft de Heffingsambtenaar in de stukken en ter zitting feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat bij belanghebbende geen sprake zou zijn van de bij overschrijding van de redelijke termijn veronderstelde spanning en frustratie. De Heffingsambtenaar heeft uitsluitend in algemene zin aangevoerd dat de wijze van procesvoeren van de gemachtigde een groot beslag op de beschikbare middelen en tijd van de gemeente legt, maar heeft nagelaten dit te onderbouwen (anders dan in Rechtbank Den Haag 2 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7923, r.o. 12 t/m 19). Van specifieke feiten en omstandigheden in vorenbedoelde zin is in de onderhavige zaken uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting onvoldoende gebleken. Dit leidt tot de conclusie dat geen bijzondere omstandigheid aanwezig is die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, noch een andere reden voor matiging van de vergoeding van immateriële schade. Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar faalt in zoverre.
5.10.1.
De Rechtbank heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 geoordeeld dat de omstandigheden dat belanghebbende en haar gemachtigde in de onderhavige zaken dezelfde zijn, de bezwaar- en beroepschriften (vrijwel) gelijkluidend zijn en gezamenlijk zijn behandeld op zitting, een matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid zoals de Hoge Raad die veronderstelt in het genoemde arrest (het overzichtsarrest). De Rechtbank heeft daarom aanleiding gezien de toe te kennen schadevergoeding te matigen en heeft dit gedaan door het bedrag van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de drie behandelde procedures gezamenlijk toe te kennen in plaats deze in elke zaak afzonderlijk toe te kennen (3 x € 1.500). Belanghebbende is daartegen in incidenteel hoger beroep opgekomen.
5.10.2.
De onderhavige zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en hangen met elkaar samen in die zin dat de onroerende zaken onderdeel uitmaken van één bedrijfsverzamelgebouw en dezelfde bouwstroom. Verder komt de inhoud van de stukken van het geding van de zijde van belanghebbende in alle zaken overeen en zijn deze op dezelfde datum ingediend. Gelet hierop heeft de Rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade voor de onderhavige zaken gezamenlijk, op juiste gronden en terecht slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar toegekend. Toekenning van één schadevergoeding volstaat immers als de gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.10.2, HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:586, BNB 2020/57, r.o. 2.3.2 en HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, BNB 2020/93, r.o. 2.2.2). Dat de zaken in de bezwaarfase niet gezamenlijk zijn beslist doet hier niet aan af (vgl. HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39, r.o. 2.4.3). Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende faalt eveneens in zoverre.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
5.11.1.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien een vergoeding voor de proceskosten aan belanghebbende toe te kennen, gelet op de stelselmatige wijze van procesvoeren van de gemachtigde. Hij heeft hiertoe dezelfde punten aangevoerd als weergegeven in overweging 5.6.1 en stelt dat de gemachtigde in beroep en hoger beroep juist dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de integrale proceskosten als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb aan de Heffingsambtenaar nu sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De Heffingsambtenaar verwijst in dit kader naar eerdere uitspraken van Hof Den Haag van 22 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:670 en ECLI:NL:GHDHA:2019:671, waarin de “waarschuwing” is gegeven dat het “procesgedrag” van de gemachtigde er een volgende keer toe kan leiden dat de gemachtigde wordt veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten. Belanghebbende doet met zijn wijze van procederen een dermate groot beroep op de ambtelijke capaciteit van de gemeente, dat hiertoe aanleiding bestaat. Hij verwijst in dit kader naar een uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 3 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2011, waarin de Rechtbank heeft beslist dat onder deze omstandigheden aanleiding bestaat voor een veroordeling van de gemachtigde in de proceskosten van de Heffingsambtenaar. Weliswaar is in die uitspraak een vergoeding achterwege gebleven omdat onduidelijk is gebleven wat de proceskosten van de Heffingsambtenaar in die zaak zijn geweest, maar in de onderhavige zaken heeft de Heffingsambtenaar dit inzichtelijk gemaakt met de ter zitting overgelegde facturen.
5.11.2.
Belanghebbende stelt in het incidentele hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de drie zaken als samenhangend kunnen worden aangemerkt ten aanzien van de toekenning van de proceskostenvergoeding. Volgens belanghebbende moet daarom een hogere vergoeding aan haar worden toegekend.
5.12.1.
Vooropgesteld moet worden dat ten aanzien van de proceskostenvergoeding in het onderhavige hoger beroep van de Heffingsambtenaar uitsluitend nog aan de orde kan komen of het evenredige deel van de proceskostenvergoeding dat aan hem is toegerekend (de helft) terecht en op de juiste hoogte is vastgesteld. De hoogte van de aan de Staat toegerekende helft van de te vergoeden proceskosten kan niet aan de orde komen, aangezien tegen die veroordeling geen rechtsmiddel is aangewend.
5.12.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.9.2 is overwogen, is terecht een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende toegekend. Het beroep is daarom terecht gegrond verklaard en de Rechtbank heeft daarin terecht aanleiding gezien een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toe te kennen en het griffierecht aan haar te vergoeden (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198, r.o. 2.3.1). Er is, eveneens gelet op het onder 5.9.2 overwogene, en anders dan de Heffingsambtenaar betoogt, geen reden af te zien van een vergoeding voor de kosten in beroep en teruggave van het betaalde griffierecht aan belanghebbende en om die redenen bestaat evenmin aanleiding belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de Heffingsambtenaar. Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar faalt derhalve ook voor het overige.
5.13.1.
De Rechtbank heeft de aan belanghebbende voor de drie zaken toegekende proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt berekend: 1 punt voor het indienen van samenhangende beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5. Belanghebbende is in incidenteel hoger beroep uitsluitend opgekomen tegen de juistheid van de toekenning van het aantal punten en stelt, naar het Hof begrijpt, dat voor alle drie de zaken afzonderlijk één punt voor het indienen van het beroepschrift dient te worden toegekend en één punt voor het verschijnen ter zitting, derhalve dat een proceskostenvergoeding van in totaal € 2.511 (6 punten met een waarde per punt van, naar het Hof begrijpt, € 837 en een wegingsfactor van 0,5), evenredig te verdelen over de Heffingsambtenaar en de Staat, dient te worden toegekend.
5.13.2.
Artikel 3 Bpb luidt:
“1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
5.13.3.
Artikel 3, lid 2, Bpb brengt mee dat een gelijktijdige behandeling of nagenoeg gelijktijdige behandeling van zaken deze zaken tot samenhangende zaken maakt, indien de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. Daarbij is niet vereist dat die nagenoeg identieke werkzaamheden (nagenoeg) gelijktijdig hebben plaatsgevonden (HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439, BNB 2017/109).
5.13.4.
In de onderhavige zaken is de wijze van procesvoering en daarmee de daarbij behorende werkzaamheden van de gemachtigde, in elk van de zaken nagenoeg identiek geweest. De Rechtbank heeft derhalve terecht de onderhavige zaken voor de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding als samenhangend aangemerkt. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende faalt op dit punt.
Wettelijke rente
5.14.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof voor het eerst aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende bedragen. Tijdens die zitting heeft de belanghebbende onweersproken gesteld dat zij de bedragen waarin de Heffingsambtenaar door de Rechtbank is veroordeeld, nog niet van de Heffingsambtenaar heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:315, BNB 2016/94, geoordeeld dat de uiterste datum, waarop de betaling van een bij uitspraak vastgestelde immateriëleschadevergoeding moet plaatsvinden, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak, waarin de veroordeling is opgenomen, in het openbaar is gedaan. Verder heeft de Hoge Raad in dit arrest geoordeeld dat dit uitgangspunt ook geldt indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. Gelet hierop zal zowel de Staat als de Heffingsambtenaar worden veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 8 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:945 (art. 81 RO) in cassatie op Hof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6888). Dit leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, aangezien voor de Rechtbank geen aanspraak is gemaakt op wettelijke rente en de Rechtbank hier dus niet over hoefde te oordelen (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49, ov. 2.2.3 en 2.2.5).
S
lotsom
5.15.
Gelet op het vorenoverwogene is zowel het hoger beroep van de Heffingsambtenaar als het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is, is er geen aanleiding belanghebbende te veroordelen in de kosten van de Heffingsambtenaar vanwege kennelijk onredelijk gebruikt van procesrecht. Ook de ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep geeft daartoe geen aanleiding. Er is immers geen sprake van onredelijk gebruik van procesrecht indien een partij het door de andere partij ingestelde hoger beroep aangrijpt om incidenteel hoger beroep in te stellen. De ongegrondverklaring van het principaal hoger beroep van de Heffingsambtenaar, leidt er toe dat de Heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de door belanghebbende voor het hoger beroep gemaakte proceskosten. Ten aanzien van de onderhavige zaken is sprake van met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 Bpb (zie onder 5.13.1 tot en met 5.13.4). Op grond van bijlage C2 bij het Bpb is de wegingsfactor bij minder dan vier samenhangende zaken 1. De kosten worden, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 837 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor gewicht van de zaak 0,5 (aangezien het principaal hoger beroep zich alleen richt tegen de nevenverzoeken) en wegingsfactor samenhangende zaken 1), te verhogen met wettelijke rente.
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Heffingsambtenaar een griffierecht geheven van € 548.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 281,25, de aan belanghebbende toegekende vergoeding van proceskosten van € 379,50, en de aan belanghebbende toegekende vergoeding van griffierecht van € 354, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 8 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 1.218,75, de aan belanghebbende toegekende vergoeding van proceskosten van € 379,50, en de aan belanghebbende toegekende vergoeding van griffierecht van € 354, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 8 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 837 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en
  • gelast dat van de Heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, P.J.J. Vonk en I. Reijngoud in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 10 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie in stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.