ECLI:NL:GHARL:2019:6888

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
18/00117 tm 18/00119
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid belastingrechter inzake rentevergoeding buiten artikel 28c IW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had in eerste aanleg bij de rechtbank Noord-Nederland een uitspraak aangevochten die betrekking had op een naheffingsaanslag in de BPM. De rechtbank had de belanghebbende in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd, maar de verzoeken om vergoeding van rente buiten de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW) afgewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belastingrechter niet bevoegd is om een rentevergoeding toe te kennen buiten de bepalingen van artikel 28c IW. Het Hof honoreerde wel het verzoek om vergoeding van rente over de proceskosten en griffierecht, maar omdat dit verzoek pas in hoger beroep was gedaan, bleef de uitspraak van de rechtbank in stand. Het Hof concludeerde dat de stelling van de belanghebbende dat artikel 28c IW in strijd is met het Unierecht, verworpen moest worden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00117 t/m 18/00119
uitspraakdatum:
27 augustus 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 januari 2018, in de zaken met de nummers LEE 17/965, LEE 17/966 en LEE 17/2196, ECLI:NL:RBNNE:2018:558, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

18/00118
1.1.
Belanghebbende heeft op 23 september 2015 aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan. Het te betalen bedrag van € 246 is op 24 september 2015 voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft het door belanghebbende tegen die voldoening ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
18/00117
1.3.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de BPM opgelegd ten bedrage van € 235. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 maart 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
1.5.
Op 9 maart 2017 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve vernietigd.
18/00119
1.6.
Bij faxbericht van 23 september 2016, door de Inspecteur ontvangen op 14 februari 2017, heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op een ingediend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag.
1.7.
Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 6 maart 2017 heeft de Inspecteur beslist dat geen dwangsom verschuldigd is.
1.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2017 heeft de Inspecteur de hoogte van de aan belanghebbende verbeurde dwangsom vastgesteld op € 20.
1.9.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft in de zaak met het nummer LEE 17/966 (Hofnummer 18/00118) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 168 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 251, in de zaak met het nummer LEE 17/965 (Hofnummer 18/00117) zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep ziet op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28 van de Invorderingswet 1990 om, het beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de beschikking inzake belastingrente niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 168 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750, waarvan naar de Rechtbank verstaat een bedrag van € 246 al is voldaan, en in de zaak met het nummer LEE 17/2196 (Hofnummer 18/00119) het beroep ongegrond verklaard.
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

18/00118
2.1.
Belanghebbende heeft op 23 september 2015 aangifte in de BPM gedaan voor een personenauto met het merk Mitsubishi Colt 1.3 Inform. Volgens de aangifte is een bedrag van € 246 verschuldigd. De verschuldigde BPM is op 24 september 2015 voldaan.
2.2.
Op 23 september 2016 heeft belanghebbende per fax een pro forma bezwaarschrift bij de Inspecteur ingediend. Daarin staat – voor zover hier van belang – het volgende:
"Uw kenmerk; [00000]
Aanslagnummer; [00001]
(…)
Hierbij maak ik namens belanghebbende pro forma bezwaar inzake de registratie van het voertuig met het merk Mitsubischi, type Colt, VIN [00002] , middels voldoening van belasting op aangifte in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Belanghebbende komt onder meer op tegen de opgelegde naheffingsaanslag met ABD nummer [00000] van 23 augustus 2016 ter grootte van € 235,00 + €6,00 heffingsrente."
2.3.
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift opgevat als een bezwaar tegen de naheffingsaanslag in de BPM en tevens als een bezwaar tegen de voldoening op aangifte.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 maart 2017 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van het bezwaartermijn en het niet overleggen van een machtiging.
2.5.
Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
18/00117
2.6.
Op 10 februari 2016 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag in de BPM aangekondigd omdat een onjuist energielabel zou zijn toegepast. De aangekondigde naheffingsaanslag is vervolgens op 23 augustus 2016 opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 23 september 2016 bezwaar gemaakt.
2.7.
In de uitspraak op bezwaar van 1 maart 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet overleggen van een machtiging.
2.8.
Op 6 maart 2017 is namens belanghebbende beroep in gesteld.
2.9.
Op 9 maart 2017 heeft de Inspecteur ambtshalve de naheffingsaanslag vernietigd. De Inspecteur heeft een proceskostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift toegekend tot een bedrag van € 246 (1 punt).
2.10.
Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
18/00119
2.11.
Op 14 februari 2017 stuurde belanghebbende per fax een ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op een ingediend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag in de BPM. Belanghebbende stuurde deze ingebrekestelling tevens per brief, die door de Inspecteur op 17 februari 2017 is ontvangen.
2.12.
Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 6 maart 2017 heeft de Inspecteur beslist dat geen dwangsom verschuldigd is.
2.13.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2017 heeft de Inspecteur de hoogte van de aan belanghebbende verbeurde dwangsom vastgesteld op € 20.
2.14.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor het bezwaar ter hoogte van € 124 toegekend, naar een waarde per punt van € 496 en met een wegingsfactor 0,25 (zeer licht).
2.15.
Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.

3.Geschil

18/00117
3.1.
In geschil is of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat 28c van de IW in strijd is met het Unierecht. Hij heeft in dat verband verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28c van de IW om.
3.3.
De Inspecteur heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
18/00117 en 18/00118
3.4.
In geschil is of de Rechtbank terecht een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van rente over het griffierecht en de proceskosten achterwege heeft gelaten, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.Beoordeling van het geschil

18/00117
4.1.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. De Rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling. De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de IW in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen.
4.3.
Het Hof ziet geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
18/00117 en 18/00118
4.4.
Ter zitting is komen vast te staan dat geen betaling van griffierecht en proceskosten heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft gelet hierop recht op vergoeding van rente over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan (11 januari 2018) tot aan de dag van algehele voldoening. Nu de gedingstukken geen aanwijzingen bevatten dat belanghebbende reeds bij de Rechtbank aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over voormelde vergoedingen, leidt het voorgaande niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
18/00119
4.5.
Met betrekking tot de beslissing van de Rechtbank in de zaak 18/00119 zijn in hoger beroep geen gronden aangevoerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
Inzake 18/00117
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 168 en proceskosten van € 504 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 11 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening,

inzake 18/00118

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 168 en proceskosten van € 251 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 11 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening,

inzake 18/00119

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
27 augustus 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 augustus 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.