ECLI:NL:GHDHA:2019:670

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
BK-18/00844
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de waardering van onroerende zaak en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De belanghebbende, [X] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden van de onroerende zaken [A], [B] en [C] voor het jaar 2016. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op respectievelijk € 134.000, € 481.000 en € 297.000. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de waarde van de onroerende zaak [A] verhoogd naar € 140.000 en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan de belanghebbende. De heffingsambtenaar is in hoger beroep gegaan, waarbij alleen de waarde van de onroerende zaak [A] nog in geschil is. Het Hof heeft de argumenten van de heffingsambtenaar en de belanghebbende zorgvuldig gewogen. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om de waarde van de onroerende zaak op € 134.000 te handhaven. De belanghebbende heeft niet overtuigend bewijs geleverd voor een lagere waarde. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de onroerende zaken [B] en [C], en bevestigt de uitspraak van de heffingsambtenaar over de onroerende zaak [A].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00844

Uitspraak van 22 februari 2019

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en
de directeur Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 20 juli 2018, nummers ROT 17/1054, ROT 17/1442 en ROT 17/2029.

Procesverloop

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarden van de onroerende zaken [A] [B] en [C] alle te [D] , naar het prijspeil per 1 januari 2015 op € 134.000, € 481.000 en € 297.000 vastgesteld en belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaken voor het jaar 2016 aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam naar heffingsmaatstaven van € 134.000, € 481.000 en € 297.000 opgelegd.
1.2.
Bij drie gezamenlijke uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de heffingsambtenaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 333 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep in de zaak [A] gegrond verklaard, de bijhorende uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de waarde verhoogd naar € 140.000, de heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.500, bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt, de beroepen in de zaken [B] en [C] ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen vergoeding van immateriële schade van € 1.500 (€ 500 per zaak).
1.5.
De heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
1.6.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Partijen hebben gereageerd: belanghebbende bij op 26 november 2018 aan de heffingsambtenaar gezonden brief van 21 november 2018 met in totaal 12 pagina’s beslaande bijlagen en de heffingsambtenaar bij op 30 november 2018 aan belanghebbende gezonden brief van 26 november 2018.
1.8.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag op de zitting van het Hof van 14 december 2018. Partijen zijn verschenen.
1.9.
Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken met de nummers BK-18/00828 en BK-18/00829 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd geldt, voor zover van toepassing, ook voor de andere zaken.
1.10.
Met partijen zijn op de zitting afspraken gemaakt. Ter uitvoering van de afspraken heeft tussen partijen en het Hof een briefwisseling plaatsgehad: belanghebbende heeft gereageerd bij brieven van 3 januari 2019 en 14 januari 2019 en de heffingsambtenaar heeft op die brieven gereageerd bij op 31 januari 2019 aan belanghebbende gezonden brief van 29 januari 2019 met twee bijlagen. Daarna heeft het Hof, overeenkomstig de op de zitting met partijen gemaakte afspraken, het onderzoek gesloten en geconcludeerd, omdat het zich voldoende geïnformeerd acht uitspraak te doen, dat geen aanleiding bestaat het onderzoek te heropenen.

Feiten

2.1.
De onroerende zaak [A] te [C] , in eigendom bij belanghebbende, is een in 1926 gebouwde in een winkelstraat gelegen winkel met op de begane grond een verkoopruimte van 58 m² en met een kelder van 27 m².
2.2.
In de bezwaarfase neemt belanghebbende het standpunt in dat aan de onroerende zaak een lagere waarde dan € 134.000 moet worden toegekend. Wat betreft de beroepsfase: belanghebbende geeft bij brief van 13 februari 2017 (beroepschrift) aan dat voor de onroerende zaak een "aanzienlijk andere (lagere c.q. hogere) waarde" moet worden vastgesteld en bij brief van 23 april 2017 geeft zij te kennen voornemens te zijn een verhoging van de waarde tot € 148.000 te vragen. Wat betreft de hogerberoepsfase: op de zitting stelt belanghebbende dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld en bij de nadere brief van 3 januari 2019 concludeert zij dat aan de onroerende zaak een lagere waarde, te weten (afgerond) € 28.500, moet worden toegekend.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"Overwegingen
1. Ter zitting is in de zaak met kenmerk ROT 17/1054 [ [A] ] de vraag aan de orde geweest of de gemachtigde van [belanghebbende], nu hij in deze zaak een hogere WOZ-waarde bepleit, over een toereikende volmacht beschikt. Op grond van de door de gemachtigde van [belanghebbende] na de zitting overgelegde volmacht is de rechtbank van oordeel dat dat het geval is.
2. (…)
2.1.
In geschil is het volgende:
- of [de heffingsambtenaar] de waarde van de onroerende zaak [A] op de waardepeildatum 1 januari 2015 op een te laag bedrag heeft vastgesteld (17/1054). [Belanghebbende] bepleit een waarde van € 148.000,-.
(…)
2.2.
Ter zitting heeft [belanghebbende] de volgende drie beroepsgronden ingetrokken:
- de hoorzitting en het verslag ervan voldeden niet aan de daaraan te stellen (wettelijke) eisen;
- de stijging van de onroerendezaakbelasting is aanzienlijk hoger dan is afgesproken met het Rijk;
- de macronorm is overschreden.
Deze gronden behoeven dus geen bespreking meer. De rechtbank zal vervolgens de resterende gronden per zaak bespreken.
In zaaknummer 17/1054 [ [A] ]
3. In geschil is allereerst of [belanghebbende] door haar manier van procederen in strijd met de eisen van de goede procesorde handelt. [Belanghebbende] heeft in deze zaak in haar nadere beroepschrift, ingediend op 25 april 2018, haar eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de WOZ-waarde gewijzigd in een tegenovergesteld standpunt (de waarde is niet te hoog maar te laag). Naar het oordeel van de rechtbank handelt [belanghebbende] door haar manier van procederen niet in strijd met de eisen van de goede procesorde. Vooropgesteld wordt dat de omvang van het geding de WOZ-waarde is en dat het sinds de wijziging van artikel 29 van de Wet WOZ per 1 oktober 2015 voor [een] belanghebbende mogelijk is om een hogere WOZ-waarde te bepleiten. De wijziging van het standpunt van [belanghebbende] is ingegeven door de inhoud van het taxatierapport van [de heffingsambtenaar] en het uiteindelijke standpunt van [belanghebbende] is gebaseerd op dit taxatierapport. [De heffingsambtenaar] kan dus niet (helemaal) verrast zijn door de handelwijze van [belanghebbende]. Bovendien heeft [belanghebbende] haar (wijziging van) standpunt enige tijd voor de zitting kenbaar gemaakt, zodat [de heffingsambtenaar] nog voldoende tijd had om zijn standpunt nader te bepalen. Het gaat hier dus om een andere situatie dan aan de orde was in de uitspraken van deze rechtbank van 8 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2017:1756) en van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:2149), waarin dezelfde gemachtigde pas op zitting het uiteindelijke standpunt van de belanghebbende naar voren bracht.
4. (…)
4.1.
Ter onderbouwing van de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2015 heeft [de heffingsambtenaar] een taxatierapport overgelegd van [E] van 10 april 2017. Uit dit rapport blijkt dat de taxateur gebruik heeft gemaakt van de hwk-methode. Bij de waardevaststelling op basis van de hwk-methode wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald door de bruto huurwaarde van de onroerende zaak (de huurwaarde) te vermenigvuldigen met de bruto huurwaardekapitalisatiefactor (de kapitalisatiefactor). De taxateur heeft de huurwaarde onderbouwd met een viertal huurtransacties aan de […] . Deze huurtransacties vertegenwoordigen een gemiddelde huurprijs van € 277,- per vierkante meter ITZA. De kapitalisatiefactor onderbouwt de taxateur met een tweetal kooptransacties. Uit deze twee kooptransacties volgt een gemiddelde kapitalisatiefactor van 11,3. De taxateur taxeert de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2015 op € 134.000,- en gaat hierbij uit van een huurprijs van € 224,- per vierkante meter ITZA en een kapitalisatiefactor 9,5. De taxateur heeft ter zitting verklaard dat de kapitalisatiefactor is gebaseerd op meer transacties dan de twee transacties die zijn opgenomen in zijn taxatierapport. De twee in het rapport opgenomen transacties zijn volgens hem het beste vergelijkbaar. De rechtbank is van oordeel dat inzicht moet worden geboden in alle kooptransacties die bij de berekening van de kapitalisatiefactor een rol hebben gespeeld. Door dit niet te doen maakt [de heffingsambtenaar] niet aannemelijk dat de door hem vastgestelde waarde niet te laag is.
4.2.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [belanghebbende] de door haar bepleite waarde aannemelijk maakt. Deze vraag beantwoordt de rechtbank eveneens ontkennend.
4.3. [
Belanghebbende] bepleit een waarde van € 148.000,- op basis van de door [de heffingsambtenaar] vastgestelde huurwaarde en een kapitalisatiefactor van 10,5. Zij stelt daartoe dat de onderhoudstoestand van de onroerende zaak beduidend slechter is dan die van de vergelijkingsobjecten, waarvan de transacties een kapitalisatiefactor van 10,8 respectievelijk 11,8 opleveren. Omdat [belanghebbende] op die stelling geen feitelijke toelichting geeft wordt eraan voorbijgegaan.
4.4.
Omdat geen van beide partijen de door hem respectievelijk door haar verdedigde waarde aannemelijk maakt, stelt de rechtbank de waarde van de onroerende zaak schattenderwijs vast op € 140.000,-.
5. Het beroep is gegrond.
In zaaknummer 17/1442 [ [B] ]
(…)
7. Het beroep is ongegrond.
In zaaknummer 17/2029 [ [C] ]
(…)
9. Het beroep is ongegrond.
In alle zaken
(…)
11. Omdat het beroep in de zaak met kenmerk ROT 17/1054 gegrond zal worden verklaard, bepaalt de rechtbank dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door [haar] betaalde griffierecht vergoedt.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat slechts aanleiding in de zaak met kenmerk ROT 17/1054. De proceskosten in deze zaak stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar vast op € 498,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 249,- en een wegingsfactor 1). Voor de verleende bijstand in beroep worden deze kosten vastgesteld op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de terechtzitting met een waarde per punt van € 502,- en een wegingsfactor 1). Het gaat in deze zaak om beoordeling van de WOZ-waarde van een niet-woning op basis van de hwk-methode. De rechtbank ziet daarom, anders dan [de heffingsambtenaar], geen grond voor het oordeel dat het gewicht van de zaak 'licht' is en voor toepassing van de factor 0,5.
13. De rechtbank wijst de verzoeken van [belanghebbende] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) toe. Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, geldt dat - behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn - de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat [de heffingsambtenaar] het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank stelt vast dat [de heffingsambtenaar] de bezwaarschriften van [belanghebbende] in alle zaken heeft ontvangen op 9 februari 2016, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 25 juli 2018 dus twee jaar en ruim vijf maanden nadat bezwaar is gemaakt. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Deze overschrijding valt, gelet op het feit dat de behandeling van het bezwaar meer dan een jaar heeft geduurd, toe te rekenen aan [de heffingsambtenaar]. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank [de heffingsambtenaar] daarom veroordelen tot een bedrag van € 500,- in elk van de drie zaken aan [belanghebbende] als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.
(…)"

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is, gelet ook op de door belanghebbende voor de Rechtbank ingetrokken stellingen, alleen nog de waarde van de onroerende zaak [A] in geschil. De heffingsambtenaar heeft zich, zo begrijpt het Hof, ook gekant tegen de door de Rechtbank uitgesproken vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Beoordeling

5.1.
Het Hof komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar met al wat hij in het licht van de waarderingsmethodiek over de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten heeft aangevoerd en aan stukken - vooral het ter onderbouwing van de waarde gehanteerde taxatierapport van [E] van 10 april 2017 en de nadere brief van 29 januari 2019 met een overzichtelijke en aannemelijk te achten uiteenzetting van de waardevaststelling - heeft ingebracht, mede ter weerlegging van wat belanghebbende heeft gesteld, geslaagd ruimschoots voldoende feiten en omstandigheden te stellen en ook, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat aan de onroerende zaak, met inachtneming van de uitgangspunten en strekking van artikel 17, leden 2 en 3, van de Wet waardering onroerende zaken, geen lagere (of hogere) waarde dan € 134.000 is toe te kennen.
5.2.
Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit een formeel of inhoudelijk beletsel is te putten voor het handhaven van de waarde op € 134.000. Belanghebbende heeft het van haar te verlangen tegenbewijs niet geleverd.
5.3.
Opmerking verdient dat belanghebbende, althans haar gemachtigde, in de procedure telkens meer algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en, voor zover betwist door de heffingsambtenaar, niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen tegen de door de heffingsambtenaar toegepaste waardering heeft ingebracht. Het Hof neemt vooral in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep hoegenaamd geen op concrete, dat wil zeggen specifiek op de in geding zijnde waardering betrekking hebbende, gegevens gebaseerde argumenten ter bestrijding van de waarde heeft aangedragen. Dat past ook in het door de heffingsambtenaar geschetste, niet of nauwelijks inhoudelijk weersproken, beeld van het optreden van de gemachtigde van belanghebbende, bijvoorbeeld ook inhoudend dat hij in deze en diverse andere waarderingsgeschillen met de heffingsambtenaar zowel voor woningen als voor bedrijfspanden steeds bijna gelijke geschriften indient en doorgaans volstaat met het lukraak en niet onderbouwd maken van een op- en aanmerking.
5.4.
Al met al is sprake van een juiste vaststelling van de waarde door de heffingsambtenaar en van het ontbreken aan de kant van belanghebbende van een reële, dat wil zeggen serieus te nemen, bestrijding van de vastgestelde waarde. Wat dat aangaat acht het Hof van belang op te merken dat met het zo nu en dan noemen van een enkel waarderingsaspect, en dan ook nog zonder een onderbouwing van enige betekenis, volledig wordt voorbijgegaan aan het gegeven dat het hier om een waardering als geheel van de onroerende zaak gaat en niet alleen om de bij de waardering gebezigde afzonderlijke bestanddelen en elementen.
5.5.
Uit de door de heffingsambtenaar gegeven, niet of nauwelijks bestreden, feitelijke onderbouwing van zijn stellingen over de bijzondere procesvoering die belanghebbende, althans haar gemachtigde, bezigt, leidt het Hof af dat de heffingsambtenaar ook onder de aandacht heeft willen brengen dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de gemachtigde van belanghebbende is te wijten, namelijk door zijn inhoudelijk onverantwoorde aanpak van de zaak en zijn niet te rechtvaardigen wijze van procederen. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in diens opvatting dat geen plaats is voor een vergoeding van immateriële schade. Zo’n vergoeding past bovendien niet bij de hiervoor vastgestelde procesgedragingen van de gemachtigde van belanghebbende. Wanneer een belanghebbende zo procedeert dat daardoor de voor de zaak gebruikelijke termijn van afdoening wordt overschreden, kan bezwaarlijk van spanning en frustratie bij die belanghebbende worden gesproken.
5.6.
Het gelijk is aan de heffingsambtenaar. Diens stelling over misbruik van procesrecht hoeft geen behandeling.
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten

Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten. Hoewel het Hof, gelet op het eendere beeld dat van het optreden van de gemachtigde van belanghebbende uit eerdere procedures tussen partijen naar voren komt, begrip heeft voor het andersluidende standpunt van de heffingsambtenaar, ziet het Hof voor dit keer, de overwegingen over het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende ook als waarschuwing ziend, geen aanleiding belanghebbende in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de onroerende zaken [B] en [C] en
- bevestigt de uitspraak van de heffingsambtenaar over de onroerende zaak [A] .
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.